WOZ-waarde in aanbouw: vervangingswaarde is exclusief aftrekbare omzetbelasting
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat de vervangingswaarde van een onroerende zaak in aanbouw (art. 17, lid 4 Wet WOZ) moet worden bepaald exclusief omzetbelasting, indien de eigenaar deze btw kan aftrekken. De duidelijke wettekst en bestaande rechtspraak prevaleren boven andersluidende parlementaire geschiedenis.
Samenvatting feiten
Belanghebbende, een btw-ondernemer, is eigenaar van een hotel in aanbouw. De heffingsambtenaar stelt de WOZ-waarde vast op basis van de vervangingswaarde conform artikel 17, lid 4, Wet WOZ. Bij deze waardebepaling is de omzetbelasting inbegrepen. Belanghebbende is het hier niet mee eens, omdat zij de omzetbelasting op de bouwkosten kan aftrekken. Na bezwaar wordt de waarde verlaagd, maar nog steeds is de omzetbelasting een geschilpunt.
Cassatieberoep door
Het beroep in cassatie is ingesteld door belanghebbende, [X] B.V.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of bij de waardebepaling van een onroerende zaak in aanbouw op grond van artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ, de vervangingswaarde moet worden berekend inclusief of exclusief omzetbelasting. Meer specifiek gaat het om de situatie waarin de eigenaar, als ondernemer, de in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het middel slaagt. Omdat belanghebbende de btw op de bouwkosten kan aftrekken, drukt deze belasting niet op haar en vormt deze geen onderdeel van het 'offer' dat de vervangingswaarde bepaalt. De heffingsambtenaar had de btw buiten beschouwing moeten laten. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en stelt de WOZ-waarde zelf vast op € 15.669.000, zijnde de waarde exclusief omzetbelasting.
Rechtsregel
De vervangingswaarde van een gebouwd eigendom in aanbouw (art. 17, lid 4, Wet WOZ) wordt op dezelfde wijze uitgelegd als de vervangingswaarde in lid 3 van dat artikel. Dit betekent dat omzetbelasting niet tot de vervangingswaarde behoort voor zover de eigenaar, als ondernemer, deze belasting in aftrek kan brengen. De aftrekbare btw vormt bedrijfseconomisch geen onderdeel van de stichtings- of aanschaffingskosten.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 is overwogen, heeft de hiervoor in 4.2.3 bedoelde uitleg van het begrip vervangingswaarde ook te gelden voor artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kunnen de andersluidende uitlatingen bij de parlementaire behandeling van deze bepaling hieraan niet afdoen. Die uitlatingen zijn in strijd met zowel de bewoordingen als het systeem van de wet,
Opmerking verdient nog dat hetgeen hiervoor in 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen, geldt voor alle gebouwde eigendommen in aanbouw, dus ook voor woningen in aanbouw.
(r.o. 4.2.5)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 4.2.4 toont de rangorde van rechtsbronnen: de Hoge Raad stelt dat de duidelijke wettekst en de wetsystematiek, in lijn met bestendige rechtspraak, prevaleren boven andersluidende uitlatingen in de parlementaire geschiedenis. Dit is een fundamenteel leerstuk van rechtsvinding. De overweging legt uit waarom de parlementaire toelichting onjuist is, namelijk omdat deze in strijd is met het systeem van waardering naar de staat op de peildatum (art. 18 Wet WOZ). R.o. 4.2.5 is van belang omdat het expliciet de reikwijdte van de uitspraak verbreedt naar álle gebouwde eigendommen in aanbouw, inclusief woningen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04398 Datum28 juni 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 oktober 2022, nr. 21/01795
1 Geding in cassatie
1.1 Belanghebbende, vertegenwoordigd door K.A.G.M. Domen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.2 De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 20 oktober 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968), is eigenaar van een hotel in aanbouw (hierna: het hotel). Na de oplevering zal het hotel door belanghebbende worden geëxploiteerd in het kader van een hotelbedrijf.
2.2 De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft voor het jaar 2018 de waarde van het hotel naar de staat waarin het op 1 januari 2018 verkeerde, bij beschikking vastgesteld op € 36.125.000. Die waarde heeft hij bepaald op de voet van artikel 17, lid 4, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), dat wil zeggen vastgesteld op de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ. In deze door de heffingsambtenaar vastgestelde vervangingswaarde is omzetbelasting begrepen.
2.3 Gelijktijdig met het geven van deze beschikking heeft de heffingsambtenaar in hetzelfde geschrift aan belanghebbende als eigenaar van het hotel een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018 (hierna: de aanslag) opgelegd.
2.4 Nadat belanghebbende tegen de beschikking en de aanslag bezwaar had gemaakt, heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde verlaagd tot € 18.959.000, en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
3 Procedure voor het Hof
3.1 Voor het Hof was in geschil of de waarde van het hotel op grond van artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ moet worden vastgesteld op de kosten van vervanging inclusief dan wel exclusief omzetbelasting.
3.2 Op grond van artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ wordt de waarde van een in aanbouw zijnde onroerende zaak bepaald op “de vervangingswaarde, bedoeld in het derde lid”. Belanghebbende neemt bij toepassing van het vierde lid tot uitgangspunt dat voor het bepalen van de vervangingswaarde de btw-positie van de huidige eigenaar bepalend is voor de vraag hoe moet worden omgegaan met omzetbelasting. Belanghebbende heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat zij als ondernemer in de zin van de Wet OB 1968 aan haar ter zake van de bouw van een hotel in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen, en dat daarom de in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ bedoelde vervangingswaarde in haar geval moet worden berekend op basis van de kosten van vervanging van het hotel exclusief omzetbelasting. De haar ter zake daarvan in rekening te brengen omzetbelasting vormt namelijk geen bestanddeel van die (subjectieve) vervangingswaarde, aldus belanghebbende.
3.3 Het Hof heeft dit betoog van belanghebbende verworpen. Het Hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor de waardebepaling van gebouwde eigendommen in aanbouw, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 17 van de Wet WOZ, niet één-op-één aansluiting is gezocht bij het begrip ‘(gecorrigeerde) vervangingswaarde’ in het derde lid*.*Het Hof is voorts van oordeel dat uit de parlementaire toelichting bij dat vierde lid, in het bijzonder de nota naar aanleiding van het verslag,
4 Beoordeling van de middelen
4.1 Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen van het Hof over de uitleg van artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ. Het middel leidt uit rechtspraak van de Hoge Raad over het in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ bedoelde begrip vervangingswaarde af dat ook bij toepassing van artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ de ter zake van de vervanging in rekening te brengen omzetbelasting niet als element van de kosten van vervanging in aanmerking moet worden genomen voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen.
4.2.1 Artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ schrijft voor dat de waarde van een gebouwd eigendom in aanbouw, in zoverre in afwijking van het tweede lid, wordt bepaald op de vervangingswaarde bedoeld in het derde lid. Volgens de memorie van toelichting bij deze bepaling wordt voor deze eigendommen de waarde altijd bepaald op de vervangingswaarde.
4.2.2 Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat met dit artikellid voor de waardebepaling van gebouwde eigendommen in aanbouw niet één-op-één aansluiting is gezocht bij het begrip ‘(gecorrigeerde) vervangingswaarde’ in het derde lid van artikel 17 van de Wet WOZ.
4.2.3 Onder vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ moet, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad, worden verstaan: het uit de stichtingskosten of de aanschaffingsprijs bestaande offer dat nodig is om een object in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen.
4.2.4 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.1 is overwogen, heeft de hiervoor in 4.2.3 bedoelde uitleg van het begrip vervangingswaarde ook te gelden voor artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, kunnen de andersluidende uitlatingen bij de parlementaire behandeling van deze bepaling hieraan niet afdoen. Die uitlatingen zijn in strijd met zowel de bewoordingen als het systeem van de wet,
4.2.5 Opmerking verdient nog dat hetgeen hiervoor in 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen, geldt voor alle gebouwde eigendommen in aanbouw, dus ook voor woningen in aanbouw.
4.3 Belanghebbende heeft voor het Hof onweersproken gesteld dat zij de ter zake van de bouw van het hotel aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen, zodat die omzetbelasting niet op haar drukt. Dat brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, mee dat de omzetbelasting voor haar als eigenaar niet behoort tot het offer dat nodig is om het object – een hotel in aanbouw – in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen. De heffingsambtenaar had daarom die omzetbelasting bij het bepalen van de vervangingswaarde van het hotel buiten beschouwing moeten laten. Het middel slaagt.
4.4 Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende heeft in hoger beroep onbetwist gesteld dat de vervangingswaarde van het hotel € 15.669.000 bedraagt indien de omzetbelasting buiten beschouwing wordt gelaten. De waarde moet daarom op dat bedrag worden vastgesteld, en de aanslag moet dienovereenkomstig worden verminderd.
5 Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de heffingsambtenaar,
- stelt de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2018 vast op € 15.669.000,
- vermindert de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018 dienovereenkomstig,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 541 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 354,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.907 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.625 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.625 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2024.
ECLI:NL:GHAMS:2022:3372.
ECLI:NL:PHR:2023:942, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2023:979.
Kamerstukken II 2003/04, 29 612, nr. 10, blz. 9-10, geciteerd in onderdeel 2.24 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Kamerstukken II 2003/04, 29 612, nr. 3, blz. 13.
Vgl. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5030, rechtsoverweging 4.4, en Kamerstukken II 1982/1983, 17 653, nr. 6, blz. 3.
Vgl. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5030, rechtsoverweging 4.4, en HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AW3876, rechtsoverweging 3.4.
Vgl. de onderdelen 6.13 en 6.18 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.