ECLI:NL:HR:2023:409 - Tegenstrijdig belang bestuurder en onbehoorlijk bestuur na vertrouwensbreuk met aandeelhouders - 17 maart 2023
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De mogelijkheid van een bestuurder om na een vertrouwensbreuk met aandeelhouders zijn functie en inkomstenbron te behouden via een transactie, is een relevante omstandigheid bij het beoordelen van een tegenstrijdig belang. Ook het handelen zonder voldoende onderzoek en overleg kan onbehoorlijk bestuur (art. 2:9 BW) opleveren.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03353
Datum 17 maart 2023
ARREST
In de zaak van
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: M.E. Beheer c.s.,
advocaat: E.J.H. Zandbergen.
het arrest in de zaak 10/01072 (ECLI:NL:HR:2011:BR0119) van de Hoge Raad van 14 oktober 2011;
de arresten in de zaak 200.120.854/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 november 2015, 26 juli 2016, 24 oktober 2017, 15 oktober 2018, 21 mei 2019, 14 april 2020 en 4 mei 2021.
[eisers] hebben tegen de arresten van het hof van 24 november 2015, 14 april 2020 en 4 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld.
M.E. Beheer c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eisers] mede door M.R. Schreurs
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot vernietiging en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 mei 2005 is [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) overleden. Hij was enig bestuurder van M.E. Beheer. Tot 24 december 2002 was hij ook enig aandeelhouder van M.E. Beheer.
“Ieder lid van de raad van bestuur vertegenwoordigt de vennootschap, ook in het geval dat de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met een lid van de raad van bestuur.”
(v) Art. 13 lid 1 van de statuten van Embo luidt:
“Iedere directeur vertegenwoordigt de vennootschap, ook in het geval dat de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met een directeur. ” (vi) Tot aan het overlijden van [betrokkene 1] verrichtte [eiser 1] via Weva Consultants B.V. (hierna: Weva), van welke vennootschap hij bestuurder en indirect enig aandeelhouder is, werkzaamheden voor M.E. Beheer op basis van een overeenkomst van opdracht. [eiser 1] beschikte daarbij over een algemene notariële volmacht, die op 10 september 1998 door [betrokkene 1], zowel in privé als in zijn hoedanigheid van directeur van M.E. Beheer, aan [eiser 1] was verleend om [betrokkene 1] in alle opzichten te vertegenwoordigen. [betrokkene 1] dochter, [de dochter], beschikte over een soortgelijke volmacht. (vii) De Belgische naamloze vennootschap Bo-Investex (hierna: Bo-Investex) is bestuurster van IJsselinvest. [eiser 2] is bestuurder, maar geen aandeelhouder van Bo-Investex. Via Bo-Investex verrichtte [eiser 2] werkzaamheden voor M.E. Beheer. (viii) Na het overlijden van [betrokkene 1] zijn [de dochter] en [betrokkene 1] voormalig echtgenote [de voormalige echtgenote] als [betrokkene 1] erfgenamen (hierna: de erven) ieder houdster van 50% van de certificaten van aandelen in M.E. Beheer geworden. (ix) Op 30 mei 2005 liet [eiser 1] zich met terugwerkende kracht tot 10 mei 2005 inschrijven als enig bestuurder van M.E. Beheer met gebruikmaking van een kopie van de notulen van een aandeelhoudersvergadering van 24 december 2002, onder meer inhoudende:
“Besproken wordt de vraag wie tijdelijk directeur van de B.V. moet worden indien [betrokkene 1] komt te overlijden of wegens ziekte niet meer kan functioneren en er geen andere voorziening is getroffen. Voorgesteld wordt dat [eiser 1] (...) in deze situatie dan als directeur zal fungeren. Na bespreking wordt het voorstel met algemene stemmen aangenomen.”
(x) Tijdens een bespreking op 15 juli 2005 heeft [eiser 1] aan onder meer de erven te kennen gegeven dat op zeer korte termijn voor M.E. Beheer een liquiditeitsprobleem zou ontstaan. De erven hebben daarop meegedeeld dat zij weinig vertrouwen hadden in [eiser 1] als bestuurslid van de STAK en als directeur van M.E. Beheer
2.2 M.E. Beheer c.s. vorderen in dit geding in conventie onder meer, kort gezegd, dat voor recht wordt verklaard dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomsten van 9 augustus 2005, dat deze overeenkomsten worden vernietigd of nietig worden verklaard, dat voor recht wordt verklaard dat M.E. Beheer c.s. rechthebbenden op de aandelen in IJsselinvest, Minnewaterpark, Zeeparking Het Zoute en Van Hollebeke zijn gebleven, alsmede dat [eiser 1] en [eiser 2] jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig hebben gehandeld en tot schadevergoeding moeten worden veroordeeld. Hieraan hebben M.E. Beheer c.s., samengevat en voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat (a) [eiser 1] wegens tegenstrijdig belang (art. 2:256 (oud) BW) onbevoegd was de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan te gaan, althans dat hij zich met deze transacties schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:9 BW, en (b) [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld door zich, gebruikmakend van het vacuüm dat was ontstaan na het overlijden van [betrokkene 1], de aandelen te laten overdragen tegen een irreële prijs en zich daarbij ten koste van M.E. Beheer c.s. te verrijken. In reconventie hebben [eisers] onder meer opheffing van de gelegde beslagen gevorderd.
2.3 De rechtbank heeft de vorderingen van M.E. Beheer c.s. in conventie afgewezen en de vorderingen van [eisers] in reconventie gedeeltelijk toegewezen.
2.4 Het gerechtshof Arnhem
2.5 De Hoge Raad
2.6 In het geding na verwijzing heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zes tussenarresten en een eindarrest gewezen. Het cassatieberoep richt zich tegen het eerste tussenarrest, het zesde tussenarrest en het eindarrest. Het hof heeft in het eerste tussenarrest
2.7 In het zesde tussenarrest
2.8 In het eindarrest
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat het hof (in rov. 25.29 van het eindarrest) het oordeel dat [eiser 2] jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig heeft gehandeld, heeft gebaseerd op gronden die in de verwijzingsprocedure niet meer ter discussie stonden. Hiermee is het hof volgens het onderdeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.2 De desbetreffende vordering van M.E. Beheer c.s. strekt onder meer ertoe voor recht te verklaren dat [eiser 2] jegens M.E. Beheer c.s. onrechtmatig heeft gehandeld. Het gerechtshof Arnhem heeft in zijn arrest geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij zich de bij de tweede overeenkomst van 9 augustus 2009 verkochte aandelen in IJsselinvest heeft laten overdragen en daarover de feitelijke zeggenschap is gaan uitoefenen, terwijl M.E. Beheer c.s. rechthebbenden daarop bleven, en de vordering jegens [eiser 2] uitsluitend in zoverre toegewezen. Met dit oordeel bouwde het gerechtshof Arnhem voort op zijn eerdere oordeel dat [eiser 1] wegens tegenstrijdig belang onbevoegd was om deze aandelen over te dragen. Tegen dit laatste oordeel zijn [eisers] met succes in cassatie opgekomen. Na cassatie en verwijzing lag daarom enkel nog ter beoordeling voor de vraag of [eiser 2] inbreuk maakte op het recht van M.E. Beheer c.s. op de aandelen in IJsselinvest, door zich die aandelen over te laten dragen en daarover de feitelijke zeggenschap uit te oefenen, en daarmee onrechtmatig handelde jegens M.E. Beheer c.s. Het stond het hof na cassatie en verwijzing dus niet vrij om de vordering tegen [eiser 2] toe te wijzen op de grond dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens M.E. Beheer c.s. door onvoldoende rekening te houden met de belangen van de familie en door onvoldoende onderzoek te doen en overleg te voeren (rov. 25.29). De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt dus.
3.3 Het voorgaande betekent dat het oordeel dat [eiser 2] onrechtmatig jegens M.E. Beheer c.s. heeft gehandeld op de gronden die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet in stand kan blijven. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.4 De klachten van onderdeel 3 slagen voor zover zij voortbouwen op de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht. Het betreft de klacht gericht tegen het oordeel in rov. 25.30 dat de vordering tot vergoeding van schade in natura gegrond is en de klacht gericht tegen het oordeel in rov. 25.31 dat de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, ten opzichte van [eiser 2] kan worden toegewezen.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Onderdeel 1.3 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 4.1.a van het eerste tussenarrest ten onrechte heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] tot 24 december 2004 enig aandeelhouder van M.E. Beheer was. De rechtbank had immers geoordeeld dat dit het geval was tot 24 december 2002 en tegen dat oordeel was geen grief gericht, aldus het onderdeel. De klacht is op zichzelf terecht voorgesteld. Het betreft hier evenwel een kennelijke vergissing, nu uit de gedingstukken volgt dat [betrokkene 1] tot 24 december 2002 enig aandeelhouder van M.E. Beheer was en dat op die datum STAK aandeelhoudster is geworden. De rechtbank is ook van die laatste datum uitgegaan en tegen dat oordeel zijn in hoger beroep geen grieven gericht. De Hoge Raad is om die reden hiervoor in 2.1 onder (i) uitgegaan van deze verbeterde datum. Doordat het belang daarmee aan de klacht is komen te ontvallen en M.E. Beheer c.s. ook overigens geen belang hebben bij vernietiging van het eerste tussenarrest op deze grond, kan onderdeel 1.3 niet tot cassatie leiden.
4.2 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 25.35 van het eindarrest, inhoudende dat niet is gebleken dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer een persoonlijk belang had dat tegenstrijdig was aan dat van deze vennootschap. Onderdeel 2.2 klaagt onder meer dat het hof niet alle omstandigheden van het geval voldoende kenbaar heeft betrokken in zijn oordeel over tegenstrijdig belang. Het onderdeel wijst daarbij erop dat het hof in rov. 4.7.5 van het eerste tussenarrest heeft geoordeeld dat de in rov. 4.7.1 onder (ii), (iii) en (iv) opgesomde feiten en omstandigheden (zie hiervoor in 2.6) op zichzelf beschouwd de stelling dat sprake is van tegenstrijdig belang voldoende hebben geconcretiseerd en het hof voorshands uitgaat van de juistheid van deze feiten en omstandigheden. Het oordeel van het hof is onbegrijpelijk omdat het hof in zijn oordeel over tegenstrijdig belang niet deze feiten en omstandigheden voldoende kenbaar meeweegt. Onderdeel 2.3 klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de mogelijkheid om via de overeenkomsten van 9 augustus 2005 in functie te blijven (tegen ongeveer dezelfde beloning, later in enige mate verhoogd), ondanks de breuk in de vertrouwensrelatie tussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders vanaf 15 juli 2005, niet voldoende is om het vereiste tegenstrijdig belang aan te nemen. Onderdeel 2.4 klaagt dat niet valt in te zien waarom volgens het hof de omstandigheid dat uit de deskundigenrapporten blijkt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg en dat niets is gesteld waaruit volgt dat dit onderzoek en overleg niet had kunnen plaatsvinden, relevant is voor de vraag of sprake is van tegenstrijdig belang. Gezien deze wijze van redeneren zou dit een argument moeten zijn ter motivering van het juist wel bestaan van een tegenstrijdig belang en niet ter motivering van afwezigheid van een tegenstrijdig belang. Het hof maakt niet duidelijk of dit argument nu als een argument vóór of tegen het bestaan van een tegenstrijdig belang is, althans maakt het hof niet duidelijk of hij dit argument überhaupt wel meeweegt.
4.3 De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij geldt als uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn eerdere arrest in deze zaak
4.4 Het hof heeft in rov. 4.7.5 van het eerste tussenarrest geoordeeld dat de vraag moet worden beantwoord of de door M.E. Beheer c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden (zie hiervoor in 2.6 onder (ii), (iii) en (iv)) zodanig van gewicht zijn dat tot de conclusie kan worden gekomen dat [eiser 1] te maken had met een tegenstrijdig belang en dat in elk geval de door [eisers] aangevoerde feiten (zie hiervoor in 2.6 onder (a), (c) en (d)) voldoende zwaar van gewicht zijn om in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belang. Deze stand van zaken bracht volgens het hof mee dat de vraag moest worden beantwoord of de (door [eiser 1] gestelde) feiten voldoende vaststaan, waarna een deskundigenonderzoek naar, onder andere, de liquiditeitspositie van M.E. Beheer omstreeks mei-augustus 2005 is gelast.
4.5 In rov. 21.13 van het zesde tussenarrest heeft het hof de conclusie van deskundige Hoiting inzake Robex geciteerd; uit de analyse van de deskundige blijkt dat “de overeenkomst inzake Robex niet tegen een voor M.E. Beheer redelijke prijs is gesloten”. In rov. 21.9 citeert het hof de conclusie van Hoiting inhoudende dat “er op groepsniveau geen sprake is van een zodanige dreiging dat de maatregelen op 9 augustus 2005 gerechtvaardigd zijn en voorts dat er andere, meer voor de hand liggende maatregelen mogelijk zijn”. Het hof heeft in het eindarrest, onder verwijzing naar de deskundigenrapporten, onder meer bewezen geacht dat “in de zomer van 2005 (nog) geen sprake was van een onoverkomelijk liquiditeitstekort, althans dat [eiser 1] als bestuurder van M.E. Beheer, zonder nader onderzoek en zonder nader overleg met de erven/certificaathouders, niet mocht uitgaan van een dergelijk onoverkomelijk tekort als grondslag voor de bestreden transacties van 9 augustus 2005”. Volgens deskundige Hoiting was er voldoende ruimte en een reële kans om in de zomer van 2005, door middel van onderzoek en overleg, aanzienlijk betere oplossingen te bereiken. Het hof heeft deze conclusies overgenomen en tot de zijne gemaakt.
4.6 Uit het oordeel van het hof blijkt dat de door [eiser 1] aangevoerde omstandigheid dat de verkoop van de aandelen IJsselinvest in verband met de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer de enige optie was en de vereiste liquiditeiten opleverde, niet voldoende is komen vast te staan. Aan het oordeel van het hof in rov. 4.7.5 van het eerste tussenarrest (zie hiervoor in 2.6), dat in elk geval de onder (a), (c) en (d) door [eiser 1] aangevoerde feiten in de weg te staan aan de conclusie dat sprake was van een tegenstrijdig belang, komt daardoor geen gewicht meer toe.
4.7 Aangezien niet voldoende is komen vast te staan dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 de enige mogelijkheid waren om de liquiditeitsproblemen van M.E. Beheer op te lossen, had het hof kenbaar moeten motiveren waarom de vaststaande feiten, met inbegrip van de adviezen van de deskundigen, onvoldoende zijn om aan te nemen dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [eiser 1]. Dit geldt in het bijzonder voor de omstandigheid dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan [eiser 1] de mogelijkheid boden in functie te blijven bij de vennootschappen waarbij hij betrokken was tegen ten minste dezelfde beloning, ondanks de breuk in de vertrouwensrelatie tussen [eiser 1] en de erven/certificaathouders vanaf 15 juli 2005. De overweging van het hof dat een aanmerkelijke, invloedrijke extra beloning als gevolg van de transacties, in welke vorm dan ook, niet is komen vast te staan, is in dit kader niet doorslaggevend, nu ook zonder extra beloning voldoende op het spel stond voor [eiser 1], die – zoals M.E. Beheer c.s. hebben aangevoerd – op het punt stond zijn (nagenoeg) enige inkomstenbron te verliezen toen zijn positie binnen M.E. Beheer onhoudbaar was geworden. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom het oordeel van het hof dat uit de rapporten van de deskundigen volgt dat het steeds gaat om het ontbreken van voldoende onderzoek en overleg en dat niets is gesteld waaruit volgt dat dit onderzoek en overleg niet hadden kunnen plaatsvinden, kan bijdragen aan het oordeel dat geen tegenstrijdig belang aanwezig was.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 2.2-2.4 slagen. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
4.9 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.10 Na verwijzing is nog het volgende van belang. Bij de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang in de zin van art. 2:256 (oud) BW kan de vennootschap een beroep doen op de ongeldigheid van de rechtshandeling die namens de vennootschap is verricht. Dit is niet het geval indien de statuten van een vennootschap bepalen dat een bestuurder ook vertegenwoordigingsbevoegd is als hij een belang heeft dat tegenstrijdig is met dat van de vennootschap.
4.11 Na verwijzing kan aan de orde komen of in deze zaak zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan dat [eiser 2] zich in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gedragen door M.E. Beheer c.s. aan de tweede overeenkomst van 9 augustus 2005 te houden en zich de aandelen in IJsselinvest te laten overdragen en daarover de feitelijke zeggenschap uit te oefenen. Deze grondslag valt onder de reikwijdte van de vordering die M.E. Beheer c.s. in deze procedure hebben ingesteld en die hiervoor in 2.2 is weergegeven. Indien na verwijzing het hof tot het oordeel komt dat [eiser 2] de vennootschappen niet aan deze tweede overeenkomst mocht houden, kan dit ertoe leiden dat opnieuw ter beoordeling voorligt of [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij inbreuk heeft gemaakt op het recht van M.E. Beheer c.s. op de aandelen in IJsselinvest, door zich die aandelen te laten overdragen en daarover de feitelijke zeggenschap uit te oefenen. Die grondslag van de vordering ligt niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals volgt uit 3.2. Ook kan dan opnieuw aan de orde komen of de vordering tot vergoeding van schade in natura gegrond is en de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, ten opzichte van [eiser 2] kan worden toegewezen.
5 Beslissing
De Hoge Raad: in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2021, voor zover hierin de vorderingen gericht tegen [eiser 2] zijn toegewezen;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt M.E. Beheer c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 469,21 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien M.E. Beheer c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan; in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van M.E. Beheer c.s. begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 maart 2023.
Zie over deze datum hierna in 4.1.
Zie rov. 4.7.1 en 4.7.2 van het eerste tussenarrest.
Gerechtshof Arnhem 10 november 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BL8328.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4734.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1254.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1341.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119, rov. 3.5.2-3.5.3, onder verwijzing naar HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0033.
HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1849, rov. 3.4.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0119, rov. 3.6.3.
Vgl. HR 17 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4503, rov. 3.3.