ECLI:NL:HR:2022:395
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02894
Datum 18 maart 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Uit het huwelijk van de moeder zijn twee kinderen geboren, in 2008 en 2013. Dat huwelijk is inmiddels door echtscheiding ontbonden. (ii) De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder. (iii) De kinderen staan sinds 2019 onder toezicht van de GI.
2.2 De rechtbank heeft bij beschikking van 11 december 2020 aan de GI machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen.
2.3 De moeder heeft op 6 januari 2021 tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.4 Het hof
“3.7. (…) Op grond van artikel 3:303 [BW] komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.7.1. Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de hiervoor door de Hoge Raad geschetste lijn, nu in deze situatie de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en zij aldus in beginsel geen rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. (…) Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien bijkomende omstandigheden worden gesteld en onderbouwd die een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken. De enkele stelling echter van de moeder dat tijdens de periode van drie maanden de dreiging van een daadwerkelijke uithuisplaatsing van de kinderen steeds boven haar hoofd heeft gehangen, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat inbreuk is gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van de moeder. Andere bijkomende of bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de bestreden beschikking een schending hebben opgeleverd van haar private life of family life met de kinderen zijn door de moeder niet gesteld. Evenmin is gesteld of gebleken dat de moeder gedurende die periode meer beperkingen op de uitoefening van haar gezag heeft ervaren dan die reeds golden op basis van de ondertoezichtstelling. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft nu de GI inmiddels opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingediend bij de rechtbank en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen, kan dit evenmin een rechtens te respecteren belang opleveren. De rechtbank zal immers een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden die zich nu niet laten overzien en dus ook nu geen basis kunnen vormen voor een beoordeling op dit moment. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook afwijzen.”
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 De onderdelen 3.1.1-3.1.5 van het middel klagen in de kern dat onjuist is het oordeel van het hof dat de moeder, zonder bijkomende omstandigheden, geen belang heeft bij het hoger beroep omdat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en is vervallen. De onderdelen 3.2.2, 3.2.3 en 3.3 klagen, in het verlengde hiervan, dat het hof ten onrechte de grieven van de moeder tegen de beslissing van de rechtbank onbesproken heeft gelaten en de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
3.1.2 Indien ten tijde van de uitspraak in hoger beroep de periode is verstreken waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven, dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven.
3.2.1 Onderdeel 3.3 klaagt voorts dat het hof het subsidiaire verzoek van de moeder om op de voet van art. 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten ten onrechte ongemotiveerd heeft afgewezen. Een dergelijk verzoek betreft immers een essentieel zelfstandig recht van de moeder om tegenover de bevindingen van de GI een eigen deskundigenonderzoek te laten instellen in het kader van het door art. 8 EVRM voorgeschreven equality of arms, aldus het onderdeel.
3.2.2 Bij de hiervoor in 3.1.2 bedoelde beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing dient het hof uit te gaan van de situatie ten tijde van de beslissing van de rechtbank en van de gegevens waarover de rechtbank beschikte, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat. Voor die beoordeling kan mede van belang zijn of de rechtbank een verzoek om een deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv ten onrechte heeft afgewezen.
3.3 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2021;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 maart 2022.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1105.
HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, rov. 3.1.2.
Vgl. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151.
Vgl. HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, rov. 3.2.2.