WHOA: Vordering pensioenpremie uitgezonderd als recht van de werknemer
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Vorderingen van een bedrijfstakpensioenfonds voor achterstallige pensioenpremies vallen niet onder de WHOA. De Hoge Raad oordeelt dat zo'n vordering correspondeert met een recht van de werknemer (art. 369 lid 4 Fw) en dus niet in een onderhands akkoord kan worden betrokken.
Samenvatting feiten
Een vennootschap in financiële moeilijkheden biedt haar schuldeisers een WHOA-akkoord aan. De vennootschap heeft een schuld bij het bedrijfstakpensioenfonds wegens achterstallige pensioenpremies. In het voorgestelde akkoord wordt de vordering van het pensioenfonds ingedeeld bij de concurrente schuldeisers. Het pensioenfonds stemt tegen het akkoord en stelt dat zijn vordering, op grond van art. 369 lid 4 Fw, niet onder de reikwijdte van de WHOA valt en dus niet in het akkoord betrokken kan worden.
Cassatieberoep door
Het betreft een prejudiciële beslissing op verzoek van de rechtbank Amsterdam. Er is in deze fase dus geen sprake van een cassatieberoep ingesteld door een van de partijen.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) van toepassing is op vorderingen van bedrijfstakpensioenfondsen voor achterstallige pensioenpremies. Meer specifiek, de vraag is of dergelijke vorderingen moeten worden aangemerkt als 'rechten van werknemers die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten' in de zin van art. 369 lid 4 Fw, waardoor ze buiten de reikwijdte van een WHOA-akkoord zouden vallen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de WHOA (afdeling 2 van titel IV Fw) niet van toepassing is op een vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds. Een dergelijke vordering kan daarom niet worden meegenomen in een onderhands akkoord. Dit oordeel is gebaseerd op de conclusie dat de premievordering van het fonds correspondeert met een recht van de werknemer dat voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, en daarmee onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw valt.
Rechtsregel
Een vordering van een bedrijfstakpensioenfonds op een werkgever wegens achterstallige pensioenpremies wordt aangemerkt als een 'recht van een werknemer dat voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst' in de zin van art. 369 lid 4 Fw. De reden hiervoor is dat deze vordering correspondeert met het recht van de werknemer op premieafdracht door de werkgever. Als gevolg hiervan vallen dergelijke vorderingen buiten de reikwijdte van de WHOA en kunnen ze niet door middel van een onderhands akkoord worden gewijzigd.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst ter zake van pensioen hebben als bijzonderheid dat daarbij in de regel sprake is van een driehoeksverhouding tussen de werknemer, de werkgever en de pensioenuitvoerder (zoals een bedrijfstakpensioenfonds). De werkgever is uit hoofde van de met de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking (zie hiervoor in 3.3.1) jegens de werknemer verplicht tot premiebetaling aan het bedrijfstakpensioenfonds. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft daarnaast een eigen recht jegens de werkgever op betaling van de premie.
Een vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds jegens de werkgever correspondeert met het recht van de werknemer jegens de werkgever op betaling van die premies aan het bedrijfstakpensioenfonds. Dit laatste is een recht dat voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW. Indien de vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds zou kunnen worden betrokken in een onderhands akkoord op de voet van afdeling 2 van titel IV van de Faillissementswet, zou afbreuk worden gedaan aan het met die vordering corresponderende recht van de werknemer jegens de werkgever op premiebetaling aan het bedrijfstakpensioenfonds. Afbreuk aan dit recht zou de pensioenopbouw van werknemers in gevaar kunnen brengen.
(r.o. 3.4)Deze overwegingen zijn cruciaal omdat ze de koppeling leggen tussen de vordering van het pensioenfonds en het recht van de werknemer. R.o. 3.3.2 analyseert de juridische driehoeksverhouding en stelt vast dat de werknemer een zelfstandig recht heeft jegens de werkgever op premiebetaling. R.o. 3.4 bouwt hierop voort door te stellen dat het saneren van de vordering van het pensioenfonds via een WHOA-akkoord direct afbreuk doet aan dit corresponderende recht van de werknemer, wat de wetgever met art. 369 lid 4 Fw juist wilde voorkomen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03643
Datum 25 februari 2022
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[verzoekster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: de vennootschap,
advocaat in de prejudiciële procedure: T.T. van Zanten,
tegen
STICHTING PENSIOENFONDS HORECA & CATERING,kantoorhoudende te Zoetermeer,
VERWEERSTER in eerste aanleg,
hierna: het Pensioenfonds,
advocaat in de prejudiciële procedure: M.E. Bruning.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenvonnis in de zaak C/13/704064/FT RK 21.587 van 23 augustus 2021 heeft de rechtbank Amsterdam op de voet van art. 392 Rv een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend, voor de vennootschap mede door A.M. Mennens.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot beantwoording van de prejudiciële vraag als onder 8.10 in de conclusie vermeld.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze uitspraak gaat over de vraag of vorderingen van een bedrijfstakpensioenfonds voor achterstallige pensioenpremies vallen binnen de reikwijdte van art. 369 lid 4 Fw. Daarin is bepaald dat de Wet homologatie onderhands akkoord (hierna: WHOA) niet van toepassing is op rechten van werknemers in dienst van de schuldenaar die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten (hierna ook: rechten van werknemers).
2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten: (i) De vennootschap exploiteert een hotelbedrijf en verkeert in een toestand waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat zij met het betalen van haar schulden niet zal kunnen voortgaan. (ii) De vennootschap is gehouden tot het afdragen van premies aan het Pensioenfonds ten behoeve van haar werknemers. Het Pensioenfonds is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). (iii) De vennootschap heeft haar schuldeisers een akkoord aangeboden als bedoeld in art. 370 Fw. In het akkoord zijn de schuldeisers in vier klassen ingedeeld: (i) preferent, (ii) concurrent I, (iii) concurrent II, en (iv) achtergesteld, met een beoogd uitkeringspercentage van achtereenvolgens 17,7%, 8,85%, 20% en 0%. (iv) De vordering van het Pensioenfonds voor achterstallige pensioenpremies is met de concurrente schuldeisers ingedeeld in klasse (ii). Alle klassen hebben met een voldoende meerderheid ingestemd met het akkoord. Het Pensioenfonds heeft tegen het akkoord gestemd.
2.3 De vennootschap heeft een verzoek tot homologatie van het akkoord ingediend als bedoeld in art. 383 Fw.
2.4 Het Pensioenfonds heeft verweer gevoerd tegen het homologatieverzoek. Voor zover in cassatie van belang betoogt het Pensioenfonds dat de WHOA zich niet uitstrekt tot vorderingen voor pensioenpremies, gelet op de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw (zie hiervoor in 2.1).
2.5 De rechtbank
3 Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1 De prejudiciële vraag stelt aan de orde of vorderingen voor achterstallige premies van bedrijfstakpensioenfondsen in de zin van de Wet Bpf 2000 onder de reikwijdte van de WHOA vallen en betrokken kunnen worden in een onderhands akkoord als bedoeld in art. 370 lid 1 Fw (hierna ook: onderhands akkoord).
Art. 369 lid 4 Fw
3.2.1 Op 20 juni 2019 is de Herstructureringsrichtlijn vastgesteld.
3.2.2 De WHOA omvat de art. 369 tot en met 387 in afdeling 2 van titel IV van de Faillissementswet. Art. 369 lid 4 Fw bepaalt dat het in die afdeling bepaalde niet van toepassing is op rechten van werknemers in dienst van de schuldenaar die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten in de zin van art. 7:610 BW. Voor het antwoord op de vraag of vorderingen van bedrijfstakpensioenfondsen voor achterstallige pensioenpremies onder de reikwijdte van de WHOA vallen en dus in een onderhands akkoord betrokken kunnen worden, is van belang of deze vorderingen kunnen worden aangemerkt als rechten van werknemers in de zin van art. 369 lid 4 Fw.
3.2.3 In de memorie van toelichting bij art. 369 lid 4 Fw is vermeld dat uit deze bepaling volgt dat het onderhands akkoord geen wijzigingen kan aanbrengen in verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers op basis van een arbeidsovereenkomst.
3.2.4 Uit de hiervoor in 3.2.3 weergegeven passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 369 lid 4 Fw volgt dat met rechten van werknemers in art. 369 lid 4 Fw niet iets anders is bedoeld dan met verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers. Voor de beantwoording van de prejudiciële vraag maakt het daarom geen verschil of de rechten van werknemers tot uitgangspunt worden genomen of de daarmee corresponderende verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers.
Rechtsbetrekkingen rond pensioen
3.3.1 De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan op de voet van art. 2 Wet Bpf 2000 deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht stellen voor een of meer bepaalde groepen van personen die in een bepaalde bedrijfstak werkzaam zijn. Art. 2 lid 2, onder a, Pensioenwet (hierna: Pw) bepaalt dat de rechtsbetrekking die voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling, met een pensioenovereenkomst wordt gelijkgesteld.
Een pensioenovereenkomst is ingevolge art. 1 Pw hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen. In de memorie van toelichting bij de Pensioenwet is opgemerkt dat het voor de rechten en plichten over en weer tussen werkgever en werknemer niet uitmaakt of zij het pensioen feitelijk zelf overeenkomen, dan wel dat de hen vertegenwoordigende organisaties dat doen.
3.3.2 Rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst ter zake van pensioen hebben als bijzonderheid dat daarbij in de regel sprake is van een driehoeksverhouding tussen de werknemer, de werkgever en de pensioenuitvoerder (zoals een bedrijfstakpensioenfonds). De werkgever is uit hoofde van de met de pensioenovereenkomst gelijkgestelde rechtsbetrekking (zie hiervoor in 3.3.1) jegens de werknemer verplicht tot premiebetaling aan het bedrijfstakpensioenfonds. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft daarnaast een eigen recht jegens de werkgever op betaling van de premie.
3.3.3 Het voorgaande vindt bevestiging in het voorstel voor de Implementatiewet richtlijn herstructurering en insolventie, dat op dit moment aanhangig is bij de Tweede Kamer.
Antwoord op de prejudiciële vraag
3.4 Een vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds jegens de werkgever correspondeert met het recht van de werknemer jegens de werkgever op betaling van die premies aan het bedrijfstakpensioenfonds. Dit laatste is een recht dat voortvloeit uit een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW. Indien de vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds zou kunnen worden betrokken in een onderhands akkoord op de voet van afdeling 2 van titel IV van de Faillissementswet, zou afbreuk worden gedaan aan het met die vordering corresponderende recht van de werknemer jegens de werkgever op premiebetaling aan het bedrijfstakpensioenfonds. Afbreuk aan dit recht zou de pensioenopbouw van werknemers in gevaar kunnen brengen. Dat het bedrijfstakpensioenfonds de pensioenverplichtingen jegens werknemers ook moet nakomen als de werkgever geen premies heeft afgedragen, neemt immers niet weg dat een bedrijfstakpensioenfonds wegens een te lage dekkingsgraad als gevolg van niet afgedragen pensioenpremies kan overgaan tot korting op de pensioenen of het achterwege laten van indexering van de pensioenen en dat op die wijze alsnog afbreuk zou worden gedaan aan opgebouwde rechten op bedrijfspensioen.
3.5 Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat afdeling 2 van titel IV van de Faillissementswet niet van toepassing is op een vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds, en dat die vordering niet kan worden betrokken in een onderhands akkoord als bedoeld in art. 370 lid 1 Fw.
3.6 Opmerking verdient dat art. 369 lid 4 Fw meebrengt dat een door de rechter afgekondigde afkoelingsperiode als bedoeld in art. 376 Fw zich niet kan uitstrekken tot de rechten van werknemers.
3.7 Gelet op de aard van de procedure zal de Hoge Raad geen kosten begroten.
4 Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag op de hiervoor in 3.5 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 februari 2022.
Rechtbank Amsterdam 23 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4475.
Richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld, en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 (Richtlijn betreffende herstructurering en insolventie), PbEU 2019, L 172/18.
Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6-4.9 en de Kamerstukken II 2021/2022, 36040, nr. 3, p. 19.
Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 31.
Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 12.
Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 10.
Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 13.
Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 8.
Zie Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 12. Vgl. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375, rov. 3.5.
HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375, rov. 3.10.
Kamerstukken II 2021/22, 36040, nr. 2.
Kamerstukken II 2021/22, 36040, nr. 3, p. 59 en p. 79-80.
Vgl. HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375, rov. 3.11.
Vgl. Kamerstukken II 2021/22, 36040, nr. 3, p. 59 en p. 80.
Kamerstukken II 2021/22, 36040, nr. 3, p. 102.