Essentie

Vergoedingsvorderingen tussen echtgenoten verjaren niet na vijf jaar. De Hoge Raad oordeelt dat de aard van de huwelijkse verhouding zich verzet tegen analoge toepassing van de korte verjaringstermijnen uit Boek 3 BW, omdat van echtgenoten niet verwacht kan worden dat zij tijdens het huwelijk rechtsmaatregelen treffen.

Samenvatting feiten

Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van iedere gemeenschap. De overwaarde (€ 152.800,08) van de eerste woning, die eigendom was van de vrouw, is in 2006 gebruikt om de overbruggingshypotheek op de gezamenlijke tweede woning af te lossen. Na de echtscheiding in 2016 vordert de vrouw van de man de helft van dit bedrag (€ 76.400,04) terug. De man stelt dat deze vordering is verjaard.

Cassatieberoep door

De man heeft beroep in cassatie ingesteld.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is welke verjaringstermijn van toepassing is op een vergoedingsvordering die ontstaat door een vermogensverschuiving tussen echtgenoten die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Specifiek, moet de korte verjaringstermijn van vijf jaar (zoals in art. 3:307 e.v. BW) analoog worden toegepast, of geldt de algemene verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:306 BW)?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de man. Het oordeel van het hof dat de algemene verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is, blijft in stand. De Hoge Raad oordeelt dat de aard van de huwelijkse verhouding zich verzet tegen de (analoge) toepassing van de korte verjaringstermijnen van vijf jaar op vergoedingsrechten tussen echtgenoten.

Rechtsregel

De aard van de huwelijkse verhouding verzet zich tegen overeenkomstige toepassing van de korte verjaringstermijnen van de artikelen 3:307 tot en met 3:310 BW op vergoedingsrechten tussen echtgenoten. De reden hiervoor is dat van echtgenoten tijdens het huwelijk niet verwacht kan worden dat zij rechtsmaatregelen tegen elkaar treffen om hun vorderingen veilig te stellen. Deze regel geldt ook voor geregistreerd partners.

Belangrijke rechtsoverwegingen

“Is dit tijdens het huwelijk niet in orde gebracht, dan kan dit zijn omdat eerstgenoemde [echtgenoot] zich hierbij vrijwillig heeft neergelegd. Maar het is ook zeer wel mogelijk dat hij heeft getracht de andere tot een verrekening, althans tot een vastlegging van het bedrag dat verrekend moet worden te bewegen, doch hierin niet is geslaagd en toch niet heeft kunnen besluiten zijn toevlucht te nemen tot rechtsmaatregelen, omdat deze het huwelijksleven ernstig in gevaar kunnen brengen (…). Het is zeker waar dat een afrekening die zich moet uitstrekken tot data in een betrekkelijk ver verleden, op grote moeilijkheden kan stuiten. (…). Maar ook een afrekening op grond van feiten, bedoeld in de artikelen 1.7.1.3a lid 2 en 3b lid 2 [de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW], kan, vooral na geruime tijd, moeilijkheden baren en hetzelfde geldt wanneer bij uitsluiting van elke gemeenschap van goederen schulden van de ene echtgenoot met geld van de andere zijn betaald (…). Zowel het geldende als het nieuwe wetboek gaan er van uit dat tussen echtgenoten onder normale omstandigheden zelden rechtsmaatregelen worden genomen. (…). Achten de (aanstaande) echtgenoten het gewenst een vergoedingsplicht uit dezen hoofde of krachtens de artikelen 1.7.1.3a lid 2 en 3b lid 2 [de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW] aan een termijn te binden, dan kunnen zij dit bij huwelijkse voorwaarden overeenkomen.”[4]

(r.o. 3.1.3)

“De bewindsman stelde (…) dat verval- en verjaringstermijnen er van uitgaan dat men tijdig rechtsmaatregelen kan en zo nodig behoort te nemen. Dat is tussen echtgenoten niet vol te houden; rechtsmaatregelen maken een, overigens, goed huwelijk kapot. Willen de echtgenoten, weloverwogen, een termijn, dan kunnen zij die ingevolge lid 3 bij hun huwelijkse voorwaarden overeenkomen; bij algehele gemeenschap is de kwestie niet van praktisch belang. Een en ander geldt ook voor de reprises en récompenses (artikelen 1.7.1.3a lid 3 en 1.7.1.3b lid 2 [de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW]), waarvoor ook geen wettelijke termijn geldt.”[5]

(r.o. 3.1.3)

Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.3 is vermeld, moet ervan worden uitgegaan dat de aard van de huwelijksverhouding tussen de echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de art. 3:307, 3:308, 3:309 en 3:310 BW op de hiervoor bedoelde vergoedingsrechten. Het hiervoor overwogene geldt ook tussen personen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.

(r.o. 3.1.5)

Opmerking verdient nog het volgende. In deze zaak wordt beslist dat de rechtsverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van een korte verjaringstermijn zoals geregeld in de art. 3:307-3:310 BW op vergoedingsrechten tussen echtgenoten. De hieraan ten grondslag liggende overweging – dat van echtgenoten niet kan worden verwacht dat zij tijdens het huwelijk rechtsmaatregelen tegen elkaar treffen – kan ook de vraag doen rijzen of overeenkomstige toepassing van art. 3:306 BW wél op haar plaats is. Die vraag verliest aan belang indien na beëindiging van het huwelijk nog voldoende gelegenheid bestaat om alsnog rechtsmaatregelen te treffen. De wet voorziet in dit verband in een verlenging van de verjaringstermijn. Deze verlenging beloopt echter slechts zes maanden (art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW). Voor rechtsvorderingen uit periodieke verrekenbedingen heeft de wetgever deze termijn te kort bevonden en tot drie jaar verlengd (art. 1:141 lid 6 BW), op de grond dat juist in de eerste periode na uiteengaan emoties de overhand hebben.[8] Niet duidelijk is waarom de wetgever de termijn niet ook tot drie jaar heeft verlengd voor andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten, zoals die uit vergoedingsrechten als in deze zaak aan de orde.

(r.o. 3.3)

Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.1.3 en 3.1.5 leggen de fundamentele ratio uit: de bijzondere aard van de huwelijkse relatie, die maakt dat het nemen van rechtsmaatregelen tijdens het huwelijk onwenselijk is, verzet zich tegen korte verjaringstermijnen. Dit is de kern van de beslissing en de onderliggende rechtsgedachte. Het obiter dictum in r.o. 3.3 is voor studenten van groot belang. De Hoge Raad reflecteert hier op zijn eigen beslissing en signaleert een mogelijke inconsistentie in de wetgeving. De verlengingstermijn van zes maanden na echtscheiding (art. 3:320 BW) wordt als mogelijk te kort bestempeld, in contrast met de driejarige termijn voor verrekenbedingen. Dit toont hoe de Hoge Raad niet alleen een zaak beslist, maar ook de wetgever aanspoort tot reflectie en mogelijke aanpassing van de wet.

Arrest inhoud

CIVIELE KAMER

Nummer 21/02726

Datum 23 december 2022

ARREST

In de zaak van

[de man],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

hierna: de man,

advocaat: N.C. van Steijn,

tegen

[de vrouw],wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

hierna: de vrouw,

niet verschenen.

het vonnis in de zaak NL17.14856 van de rechtbank Gelderland van 15 november 2018;

de arresten in de zaak 200.256.333 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van

20 augustus 2019 en 30 maart 2021.

De man heeft tegen het arrest van 30 maart 2021 van het hof beroep in cassatie ingesteld.

Tegen de vrouw is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: (i) In 1994 heeft de vrouw grond in eigendom verkregen. Vervolgens is op die grond een woning gebouwd (hierna: de eerste woning). Deze woning was eigendom van de vrouw. (ii) De man en de vrouw zijn op 25 juni 2004 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. (iii) In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen de man en de vrouw geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan. In art. 10 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald:

“Iedere echtgenoot is verplicht aan de andere echtgenoot te vergoeden hetgeen ten bate van hem aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken, gewaardeerd naar de dag van de onttrekking tenzij dit tot onbillijkheid leidt.”

(iv) In een gespreksnotitie van 16 juni 2004 van de notaris die betrokken was bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, staat onder meer het volgende:

“Het is de bedoeling dat de waarde van de woning in geval van eventuele echtscheiding aan de kant van de vrouw blijft.”

(v) Op 20 april 2005 hebben partijen voor € 350.000,-- een andere woning gekocht (hierna: de tweede woning). Deze woning is op 5 juli 2005 aan hen beiden geleverd. De aankoop werd gefinancierd met drie hypothecaire leningen. Verder hadden de man en de vrouw een overbruggingshypotheek. (vi) De eerste woning is op 1 november 2006 geleverd aan een derde. De overwaarde bedroeg € 152.800,08. Deze is gebruikt om de overbruggingshypotheek af te lossen. (vii) Het huwelijk van partijen is op 23 juni 2016 door echtscheiding ontbonden. (viii) Bij notariële akte van 27 december 2017 is de tweede woning verdeeld in die zin dat deze is toegedeeld aan de vrouw. Zij heeft daarbij op zich genomen de resterende hypotheekschuld op zich te nemen en wegens overbedeling € 20.000,-- aan de man te betalen.

2.2 De vrouw vordert onder meer betaling door de man van een bedrag van € 76.400,04 wegens haar investering in de tweede woning, waarbij de man de vordering wegens overbedeling van de vrouw mag verrekenen.

2.3 De rechtbank heeft de vordering toegewezen.

2.4 Het hof[1] heeft op het hoger beroep van de man het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ten aanzien van het beroep van de man op verjaring heeft het hof als volgt overwogen:

“2.6 (…) Partijen hebben op 23 juni 2004 bij notariële akte huwelijkse voorwaarden gemaakt. Zij hebben daarin – voor zover in deze procedure van belang – iedere gemeenschap van goederen uitgesloten (…). De huwelijkse voorwaarden bevatten een regeling voor vergoedingsrechten. De wet kent in de artikelen 1:95 en 96 BW een regeling voor vergoedingsrechten op grond van vorderingen tussen echtgenoten, die zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De vordering uit hoofde van deze in de wet geregelde vergoedingsrechten valt niet onder één van de in de wet opgenomen uitzonderingen op de algemene bevrijdende verjaringstermijn van 20 jaar. Een wettelijke regeling voor vergoedingsrechten in het geval echtgenoten huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, ontbreekt. De Hoge Raad staat analoge toepassing van de vergoedingsregeling van de artikelen 1:95 en 96 BW voor (zie HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL (Kriek/Smit)). Dat de vordering eerst opeisbaar zou zijn bij ontbinding van het huwelijk of een daaraan gerelateerd tijdstip is niet juist. Dat zou alleen het geval zijn indien partijen dat zouden zijn overeengekomen en dat is niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over het tijdstip van nakoming, zodat de vordering van de vrouw eind 2006 (de periode van levering van de [tweede] woning (…) aan een derde en de daaropvolgende aflossing van de overbruggingslening) opeisbaar was. Wat hiervan zij, de verjaring is echter nog niet voltooid, omdat in dit geval de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:306 BW heeft te gelden. Dat betekent dat het beroep op verjaring van de man faalt en zijn primaire verweer zal daarom worden afgewezen.”

3 Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 2.6 dat in dit geval de algemene verjaringstermijn van twintig jaar van art. 3:306 BW van toepassing is, miskent dat in de onderhavige zaak sprake is van vergoedingsrechten uit hoofde van huwelijkse voorwaarden. Daarop is volgens het onderdeel niet de verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing, maar de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:307 lid 1 BW, althans die van art. 3:308, 3:309 of 3:310 lid 1 BW.

3.1.2 Vermogensverschuivingen tussen de ene echtgenoot en de andere echtgenoot, zoals in deze zaak aan de orde, kunnen grond geven voor een vordering tot vergoeding. Art. 1:87 BW houdt een regeling in voor deze vergoedingsrechten. Voorafgaand aan de invoering van deze regeling in 2012[2] was de mogelijkheid van zodanige vergoedingsrechten in de rechtspraak al erkend, naar analogie van de vergoedingsrechten die ten bate en ten laste van een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap kunnen ontstaan (thans de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW).[3] Art. 1:87 lid 4 BW laat toe dat echtgenoten ook anders dan bij huwelijkse voorwaarden – zelfs bij mondelinge overeenkomst – afwijken van art. 1:87 lid 13 BW.

3.1.3 Voor de verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding als hiervoor in 3.1.2 bedoeld, houdt Boek 1 BW geen regeling in. Bij de invoering van Boek 1 BW heeft de minister in het kader van de voorgestelde regeling over de kosten van de huishouding, op de vraag of het gewenst is ter zake een betrekkelijk korte vervaltermijn in de wet op te nemen, ontkennend geantwoord. Ondanks de praktische bezwaren die kunnen rijzen wanneer afrekening pas aan het einde van het huwelijk plaatsvindt, vreesde de minister dat het treffen van rechtsmaatregelen tijdens huwelijk het huwelijksleven in gevaar zou brengen. Behalve op vorderingen in verband met de regeling van de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW), had de minister daarbij ook het oog op vergoedingsrechten wegens vermogensverschuivingen als in deze zaak aan de orde:

“Is dit tijdens het huwelijk niet in orde gebracht, dan kan dit zijn omdat eerstgenoemde [echtgenoot] zich hierbij vrijwillig heeft neergelegd. Maar het is ook zeer wel mogelijk dat hij heeft getracht de andere tot een verrekening, althans tot een vastlegging van het bedrag dat verrekend moet worden te bewegen, doch hierin niet is geslaagd en toch niet heeft kunnen besluiten zijn toevlucht te nemen tot rechtsmaatregelen, omdat deze het huwelijksleven ernstig in gevaar kunnen brengen (…). Het is zeker waar dat een afrekening die zich moet uitstrekken tot data in een betrekkelijk ver verleden, op grote moeilijkheden kan stuiten. (…). Maar ook een afrekening op grond van feiten, bedoeld in de artikelen 1.7.1.3a lid 2 en 3b lid 2 [de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW], kan, vooral na geruime tijd, moeilijkheden baren en hetzelfde geldt wanneer bij uitsluiting van elke gemeenschap van goederen schulden van de ene echtgenoot met geld van de andere zijn betaald (…). Zowel het geldende als het nieuwe wetboek gaan er van uit dat tussen echtgenoten onder normale omstandigheden zelden rechtsmaatregelen worden genomen. (…). Achten de (aanstaande) echtgenoten het gewenst een vergoedingsplicht uit dezen hoofde of krachtens de artikelen 1.7.1.3a lid 2 en 3b lid 2 [de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW] aan een termijn te binden, dan kunnen zij dit bij huwelijkse voorwaarden overeenkomen.”[4]

“De bewindsman stelde (…) dat verval- en verjaringstermijnen er van uitgaan dat men tijdig rechtsmaatregelen kan en zo nodig behoort te nemen. Dat is tussen echtgenoten niet vol te houden; rechtsmaatregelen maken een, overigens, goed huwelijk kapot. Willen de echtgenoten, weloverwogen, een termijn, dan kunnen zij die ingevolge lid 3 bij hun huwelijkse voorwaarden overeenkomen; bij algehele gemeenschap is de kwestie niet van praktisch belang. Een en ander geldt ook voor de reprises en récompenses (artikelen 1.7.1.3a lid 3 en 1.7.1.3b lid 2 [de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW]), waarvoor ook geen wettelijke termijn geldt.”[5]

3.1.4 Bij de totstandkoming van de regeling voor bevrijdende verjaring in titel 11 van Boek 3 BW heeft de wetgever zich niet uitgelaten over de verjaring van vergoedingsrechten tussen echtgenoten. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:326 BW en vergelijkbare schakelbepalingen in Boek 3 BW[6] volgt dat de wetgever het huwelijksvermogensrecht niet rekent tot het vermogensrecht waarop de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW zonder meer van toepassing zijn.[7] Wel kunnen die bepalingen in het huwelijksvermogensrecht overeenkomstig worden toegepast, voor zover de aard van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten zich daartegen niet verzet. Daarom moet worden bezien in hoeverre die bepalingen zich lenen voor overeenkomstige toepassing.

3.1.5 Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.3 is vermeld, moet ervan worden uitgegaan dat de aard van de huwelijksverhouding tussen de echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de art. 3:307, 3:308, 3:309 en 3:310 BW op de hiervoor bedoelde vergoedingsrechten. Het hiervoor overwogene geldt ook tussen personen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.

3.1.6 De klacht dat het hof ten onrechte niet met (overeenkomstige) toepassing van art. 3:307 lid 1 BW, althans art. 3:308, 3:309 of 3:310 lid 1 BW is uitgegaan van een verjaringstermijn van vijf jaar, faalt op grond van het voorgaande.

3.2 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

3.3 Opmerking verdient nog het volgende. In deze zaak wordt beslist dat de rechtsverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van een korte verjaringstermijn zoals geregeld in de art. 3:307-3:310 BW op vergoedingsrechten tussen echtgenoten. De hieraan ten grondslag liggende overweging – dat van echtgenoten niet kan worden verwacht dat zij tijdens het huwelijk rechtsmaatregelen tegen elkaar treffen – kan ook de vraag doen rijzen of overeenkomstige toepassing van art. 3:306 BW wél op haar plaats is. Die vraag verliest aan belang indien na beëindiging van het huwelijk nog voldoende gelegenheid bestaat om alsnog rechtsmaatregelen te treffen. De wet voorziet in dit verband in een verlenging van de verjaringstermijn. Deze verlenging beloopt echter slechts zes maanden (art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW). Voor rechtsvorderingen uit periodieke verrekenbedingen heeft de wetgever deze termijn te kort bevonden en tot drie jaar verlengd (art. 1:141 lid 6 BW), op de grond dat juist in de eerste periode na uiteengaan emoties de overhand hebben.[8] Niet duidelijk is waarom de wetgever de termijn niet ook tot drie jaar heeft verlengd voor andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten, zoals die uit vergoedingsrechten als in deze zaak aan de orde.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • verwerpt het beroep;

  • compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 december 2022.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3040.

Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 205.

HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558.

Parl. Gesch. Inv. Boek 1, p. 1147-1148.

Parl. Gesch. Inv. Boek 1, p. 1148-1149.

De art. 3:15, 3:59 en 3:79 BW.

Parl. Gesch. Alg. deel, p. 132-133; Parl. Gesch. Boek 3, p. 250-251 en p. 945; Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1055-1056.

Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 16.


Voetnoten

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3040.

Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 205.

HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558.

Parl. Gesch. Inv. Boek 1, p. 1147-1148.

Parl. Gesch. Inv. Boek 1, p. 1148-1149.

De art. 3:15, 3:59 en 3:79 BW.

Parl. Gesch. Alg. deel, p. 132-133; Parl. Gesch. Boek 3, p. 250-251 en p. 945; Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1055-1056.

Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 16.