Uitleg Vriendschapsverdrag Colombia en plicht tot onderzoek alternatieve zekerheidstelling
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Het Vriendschapsverdrag met Colombia (1829) ontslaat niet van de plicht tot zekerheidstelling voor proceskosten. Als een partij een bevolen vorm van zekerheid niet kan stellen maar alternatieven aanbiedt, is de rechter verplicht te onderzoeken of deze alternatieven volstaan en zijn eerdere beslissing eventueel te heroverwegen.
Samenvatting feiten
Een Colombiaanse rechtspersoon, FISA, stelt hoger beroep in tegen een voor haar ongunstig vonnis. De wederpartij vordert zekerheidstelling voor de proceskosten (art. 224 Rv). Het hof beveelt FISA om een onherroepelijke bankgarantie van een Nederlandse bank te stellen. FISA stelt deze niet te kunnen verkrijgen en biedt alternatieve wijzen van zekerheidstelling aan, zoals een storting op een derdengeldenrekening. Het hof weigert deze alternatieven te beoordelen, houdt vast aan de bankgarantie en verklaart FISA niet-ontvankelijk in haar hoger beroep omdat de bevolen zekerheid niet is gesteld.
Cassatieberoep door
FISA S.A., een naar Colombiaans recht opgerichte en in Colombia gevestigde rechtspersoon, heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvragen zijn of artikel 14 van het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Colombia een partij uit Colombia vrijstelt van de verplichting tot zekerheidstelling voor proceskosten (art. 224 Rv). Daarnaast is de vraag of de rechter, nadat hij een specifieke vorm van zekerheid heeft bevolen, verplicht is om aangeboden alternatieve vormen van zekerheid te onderzoeken als de partij de oorspronkelijk bevolen zekerheid niet kan stellen.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het Vriendschapsverdrag met Colombia geen vrijstelling van zekerheidstelling inhoudt. De klacht hierover faalt. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat het hof wél had moeten onderzoeken of de door FISA aangeboden alternatieve vormen van zekerheid voldeden aan de eisen van de wet (art. 6:51 lid 2 BW). Door dit na te laten, heeft het hof een onjuiste beslissing genomen. De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest en verwijst de zaak naar een ander hof.
Rechtsregel
Een rechter kan bij het bevelen van zekerheidstelling (art. 224 Rv) een specifieke vorm voorschrijven die voldoet aan art. 6:51 lid 2 BW. Indien de partij die zekerheid moet stellen een andere vorm aanbiedt, is de rechter echter verplicht te onderzoeken of deze alternatieve vorm eveneens aan de wettelijke eisen voldoet. De rechter kan dan genoodzaakt zijn om op zijn eerdere beslissing over de vorm van zekerheidstelling terug te komen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Art. 14 Vriendschapsverdrag kent verschillende onderdelen. Een daarvan schrijft voor dat “[d]e respective onderdanen en burgers” van de verdragsluitende staten “tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen […] tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang [zullen] hebben”, maar dit onderdeel bepaalt niet dat zij in dat opzicht gelijk moeten worden behandeld met de onderdanen en burgers van het land waar zij zich bevinden. Andere onderdelen van art. 14 bevatten weliswaar een recht op gelijke behandeling, maar zien op de toepassing van het materiële recht. Zo wordt bepaald dat “[d]e respective onderdanen en burgers […] in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming [zullen] genieten, […] eeniglijk ten gevolge van de regelmatige toepassing dier zelfde wetten, welke voor de inboorlingen gelden” en dat zij bij het beschikken over hun eigendom “dezelfde voorregten en vrijheden [zullen] genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden”. Een verplichting tot zekerheidstelling is op zichzelf niet strijdig met ‘een vrije en gemakkelijke toegang tot de rechter’. Uit de bewoordingen van art. 14 volgt derhalve, waar het gaat om toegang tot de rechter, geen recht op gelijke behandeling, in die zin dat van een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland geen zekerheidstelling zou kunnen worden verlangd.
De context van art. 14 Vriendschapsverdrag en het voorwerp en doel van het Vriendschapsverdrag wijzen evenmin op een verbod op zekerheidstelling. In dit verband komt betekenis toe aan de omstandigheid dat het Vriendschapsverdrag geen bepaling bevat op grond waarvan een proceskostenveroordeling die in de ene verdragsluitende staat is uitgesproken, in de andere verdragsluitende staat ten uitvoer kan worden gelegd. In de Haagse rechtsvorderingsverdragen van 1954 en 1980
De uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot het beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW).
De overwegingen zijn belangrijk voor studenten om twee redenen. Ten eerste toont r.o. 3.1.5 hoe verdragsinterpretatie in de praktijk werkt. De Hoge Raad analyseert de tekst, context, en het doel van het verdrag (conform het Weens Verdragenverdrag) en maakt een verhelderende vergelijking met een ander verdrag om het belang van precieze formulering te benadrukken. Ten tweede formuleert r.o. 3.2.2 een belangrijke processuele regel: een rechter mag zich niet rigide opstellen ten aanzien van de vorm van zekerheidstelling. Deze overweging benadrukt de plicht van de rechter om aangeboden alternatieven te onderzoeken, wat essentieel is voor het waarborgen van de toegang tot de rechter.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03702
Datum 25 november 2022
ARREST
In de zaak van
FUERA INTERNACIONAL S.A.,gevestigd te Bogota, Colombia,
EISERES tot cassatie,
hierna: FISA,
advocaat: R.L.M.M. Tan,
tegen
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
de vonnissen in de zaak C/02/350240 / HA ZA 18-644 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2019 en 27 november 2019;
de uitspraken in de zaak 200.274.866/01 van het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch van 22 september 2020 (arrest), 27 oktober 2020 (beschikking) en 1 juni 2021 (arrest).
FISA heeft tegen de arresten van het hof van 22 september 2020 en 1 juni 2021 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor FISA toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van beide arresten van het hof, tot het alsnog afwijzen van de incidentele vordering van [verweerders] en tot terugwijzing van de hoofdzaak naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van FISA heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) FISA is een rechtspersoon naar Colombiaans recht. Zij is gevestigd in Colombia en heeft geen vestigingsplaats in Nederland. (ii) FISA vordert onder meer veroordeling van [verweerders] tot betaling van schadevergoeding. (iii) [verweerster 3] B.V. (hierna: [verweerster 3]) vordert in reconventie veroordeling van FISA tot betaling van een geldbedrag. (iv) De rechtbank heeft de vorderingen van FISA afgewezen en de vordering van [verweerster 3] toegewezen. (v) FISA heeft hoger beroep ingesteld.
2.2 [verweerders] vorderen in hoger beroep – in een incident op de voet van art. 224 Rv in verbinding met 353 lid 2 Rv – (i) veroordeling van FISA tot het stellen van zekerheid, door middel van een bankgarantie, voor alle proceskosten, de kosten van een eventueel nader deskundigenrapport daaronder begrepen, en de schadevergoeding waartoe FISA veroordeeld zou kunnen worden, binnen een door het hof te bepalen termijn, en (ii) het bedrag van die zekerheid te stellen op € 180.000,-- dan wel een door het hof te bepalen bedrag. Daartoe hebben [verweerders] aangevoerd dat FISA is gevestigd in Colombia, welke staat niet is aangesloten bij een betekenings- en executieverdrag. Dat betekent dat proceskosten op basis van een vonnis te wijzen door de Nederlandse rechter niet in Colombia kunnen worden verhaald.
2.3 In zijn eerste arrest in het incident
2.4 Op een verzoek van FISA op de voet van art. 616 lid 4 Rv heeft het hof bij beschikking in het incident
2.5 Vervolgens heeft FISA bij incidentele memorie onder meer gevorderd haar toe te staan om zekerheid te stellen door storting van € 27.000,-- op de derdengeldenrekening van de advocaat van FISA, of op de derdengeldenrekening van de advocaat van [verweerders], dan wel door betaling van dit bedrag aan [verweerders] zelf. Ook heeft FISA op de voet van art. 616 lid 4 Rv voorwaardelijk verzocht om verlenging van de termijn voor zekerheidstelling.
2.6 In zijn tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel I.a van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.6 en 3.7 van zijn eerste arrest in het incident en in rov. 6.7 van zijn tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak) heeft miskend dat uit het Vriendschapsverdrag, in het bijzonder artikel 14 daarvan, voortvloeit dat FISA als Colombiaanse partij geen verplichting heeft tot zekerheidstelling.
3.1.2 Art. 224 lid 1 Rv bepaalt dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding in Nederland, gehouden zijn om op vordering van hun wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Lid 2 van art. 224 Rv bevat een aantal uitzonderingen op de regel van lid 1. Een daarvan is dat geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat als dit voortvloeit uit een verdrag. Onderdeel I.a betoogt dat uit (art. 14 van) het Vriendschapsverdrag voortvloeit dat in gevallen die door dit verdrag worden bestreken, geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat.
3.1.3 Het onderdeel werpt een vraag op van uitleg van een bepaling van het Vriendschapsverdrag. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht
3.1.4 De preambule van het Vriendschapsverdrag vermeldt, in de authentieke Nederlandse tekst, onder meer:
“Naardien zich sedert eenigen tijd, handelsbetrekkingen gevormd hebben, tusschen het Koningrijk der Nederlanden en de landen der Republiek van Colombia, is het voor de handhaving en uitbreiding der wederzijdsche belangen nuttig geoordeeld, die betrekkingen door middel van een traktaat van vriendschap, scheepvaart en handel te bevestigen en te beschermen.”
Artikel 2 Vriendschapsverdrag bepaalt onder meer:
“Tusschen de bezittingen van Hoogstgedachte Zijne Majesteit in Europa en het grondgebied van Colombia, zal eene wederkeerige vrijheid van handel plaats hebben.”
Artikel 14 Vriendschapsverdrag luidt:
“De respective onderdanen en burgers, het zij kooplieden of andere, zullen in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming genieten, zonder dat men hen daarin vermoge te storen, door eenigerhande maatregel van willekeur, doch eeniglijk ten gevolge van de regelmatige toepassing dier zelfde wetten, welke voor de inboorlingen gelden; — tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen zullen zij tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang hebben; — ook zal het hun vrijstaan de advocaten, procureurs of agenten van welken aard ook die zij goedvinden, te gebruiken; en, over het algemeen, in de bedeeling des regts, gelijk ook in al hetgene, betrekkelijk is tot de opvolging in eigendom bij uitersten wil of anderzins, en tot de bevoegdheid om bij verkoop, gifte, ruil of eenige andere wijze over zijn eigendom hoe ook genaamd, te beschikken, zullen zij dezelfde voorregten en vrijheden genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden; in geen van deze gevallen zullen hun zwaardere imposten of belastingen opgelegd worden, dan die de inboorlingen betalen, en, eindelijk, zij zullen vrij zijn van alle gedwongene krijgsdienst bij de land en zeemagt.”
3.1.5 Art. 14 Vriendschapsverdrag kent verschillende onderdelen. Een daarvan schrijft voor dat “[d]e respective onderdanen en burgers” van de verdragsluitende staten “tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen […] tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang [zullen] hebben”, maar dit onderdeel bepaalt niet dat zij in dat opzicht gelijk moeten worden behandeld met de onderdanen en burgers van het land waar zij zich bevinden. Andere onderdelen van art. 14 bevatten weliswaar een recht op gelijke behandeling, maar zien op de toepassing van het materiële recht. Zo wordt bepaald dat “[d]e respective onderdanen en burgers […] in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming [zullen] genieten, […] eeniglijk ten gevolge van de regelmatige toepassing dier zelfde wetten, welke voor de inboorlingen gelden” en dat zij bij het beschikken over hun eigendom “dezelfde voorregten en vrijheden [zullen] genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden”. Een verplichting tot zekerheidstelling is op zichzelf niet strijdig met ‘een vrije en gemakkelijke toegang tot de rechter’. Uit de bewoordingen van art. 14 volgt derhalve, waar het gaat om toegang tot de rechter, geen recht op gelijke behandeling, in die zin dat van een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland geen zekerheidstelling zou kunnen worden verlangd.
De context van art. 14 Vriendschapsverdrag en het voorwerp en doel van het Vriendschapsverdrag wijzen evenmin op een verbod op zekerheidstelling. In dit verband komt betekenis toe aan de omstandigheid dat het Vriendschapsverdrag geen bepaling bevat op grond waarvan een proceskostenveroordeling die in de ene verdragsluitende staat is uitgesproken, in de andere verdragsluitende staat ten uitvoer kan worden gelegd. In de Haagse rechtsvorderingsverdragen van 1954 en 1980
3.1.6 De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht faalt dus.
3.2.1 Onderdeel II keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.6 van zijn tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak) dat het niet kon terugkomen van zijn beslissing in het eerste arrest in het incident, inhoudende dat FISA zekerheid dient te stellen in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. Volgens het onderdeel had het hof van deze beslissing moeten terugkomen. Onderdeel III betoogt dat daartoe aanleiding bestond, omdat FISA diverse wijzen van zekerheidstelling heeft aangeboden, nadat het haar niet was gelukt om een bankgarantie te verkrijgen.
3.2.2 De uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot het beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW).
3.2.3 Uit het voorgaande volgt dat het hof gehouden was te onderzoeken of ten minste een van de door FISA aangeboden wijzen van zekerheidstelling voldoet aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW, en zo nodig terug te komen van hetgeen het in zijn eerste arrest in het incident had bepaald over de wijze van zekerheidstelling. De hierop gerichte klachten van de onderdelen II en III zijn gegrond.
3.3 Onderdeel V.b, dat op de onderdelen II en III voortbouwt, slaagt eveneens. Het tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak kan niet in stand blijven. De overige klachten van de onderdelen II en III behoeven geen behandeling.
3.4 De klachten van de onderdelen I.b, IV en V.a kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt het arrest van het gerechtshof ʼs Hertogenbosch van 1 juni 2021;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
-
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FISA begroot op € 3.005,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 25 november 2022.
Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 22 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2906.
Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3333.
Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1618.
Tractaat van vriendschap, scheepvaart en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia, Londen, 1 mei 1829, Stb. 1830, 6.
Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ʼs-Gravenhage, 27 maart 1956, Trb. 1956, 40.
Verdrag inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
Vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106, rov. 3.7, HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2528, rov. 3.5, HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2363, rov. 4.1.4, HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2, en HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956, rov. 3.1.3.
Vgl. art. 17-19 Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, ʼs-Gravenhage, 1 maart 1954, Trb. 1954, 40, en art. 14-17 Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen, ʼs-Gravenhage, 25 oktober 1980, Trb. 1989, 114.
HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181, rov. 3.3.