ECLI:NL:HR:2022:1467
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02790
Datum 14 oktober 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [verzoekster],
advocaten: R.P.J.L. Tjittes en H. Boom,
tegen
BNP PARIBAS JERSEY TRUST CORPORATION LIMITED,gevestigd te Jersey,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: BNP,
advocaten: J.W.M.K. Meijer en G.J. Harryvan,
Belanghebbenden in cassatie:
1. CROCI INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Curaçao,
hierna: Croci,
2. [belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [belanghebbende 2],
de beschikking in de zaak CUR201903894 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht) van 23 april 2020;
de beschikking in de zaak CUR201903894 - CUR2020H00174 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) van 6 april 2021.
[verzoekster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BNP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
Croci en [belanghebbende 2] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [verzoekster] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad slaat geen acht op de bij deze brief gevoegde bijlagen. Deze bijlagen bevatten gegevens van feitelijke aard en kunnen derhalve, nu zij in de feitelijke instanties niet in het geding waren, voor de beoordeling van de zaak in cassatie geen rol spelen.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 september 2017 heeft het Royal Court of Jersey tussen onder meer BNP en [verzoekster] een aantal vonnissen gewezen, te weten een ‘Jersey Trial Judgment’, een ‘Act of Court’ en een ‘World Wide Freezing and Disclosure Order’ (hierna gezamenlijk: de Jersey-vonnissen).
(ii) De beslissingen in het Jersey Trial Judgment en de Act of Court hielden onder meer in (a) diverse betalingsverplichtingen van BNP en [verzoekster], waaronder een bevel aan BNP en [verzoekster] om “jointly and severally” een bedrag van USD 100.347.046,-- te betalen aan een derde, en (b) een bevel aan [verzoekster] om BNP schadeloos te stellen “under the two contractual indemnities and under the inherent jurisdiction of the Court”. Dit vrijwaringsbevel omvatte tevens alle kosten die BNP zou moeten maken om de vrijwaring te effectueren.
(iii) Nadien zijn in 2018 nog drie andere Acts of Court door het Royal Court of Jersey vastgesteld (hierna: de Acts of Courts 2018). Deze Acts vermelden onder meer de bedragen die BNP is verschuldigd uit hoofde van in de Jersey-vonnissen opgenomen betalingsverplichtingen, zoals het Royal Court die na het horen van de advocaten van de betrokken partijen, onder wie [verzoekster] en BNP, nader heeft geconcretiseerd en vastgesteld.
(iv) [verzoekster] heeft zonder succes tegen de Jersey-vonnissen geappelleerd bij het Court of Appeal of Jersey.
(v) BNP heeft in 2018 conservatoir verhaalsbeslag gelegd op onder meer de aandelen van [verzoekster] in een Curaçaose vennootschap.
(vi) Op verzoek van BNP zijn vier ‘Certificates’ afgegeven door ‘officers of the Royal Court of Jersey’, waaronder een in 2019 afgegeven ‘Fourth Certificate’. Hierin zijn de door BNP te betalen bedragen zoals vermeld in de Acts of Court opgesomd tot een totaal van USD 105.275.090,52 en GBP 9.967.952,46. De officer vermeldt dat hij (aangehecht) bewijs van betaling van deze bedragen heeft gezien, waarna, onder verwijzing naar de vrijwaringsverplichting van [verzoekster], wordt geconcludeerd dat [verzoekster] gehouden is om BNP deze bedragen te betalen. Ook wordt verklaard dat de vrijwaringsverplichtingen van [verzoekster] na de beslissingen in appel ‘res judicata’ en ‘immediately enforceable’ zijn.
(vii) Bij beschikking van 29 augustus 2019 heeft het gerecht in eerste aanleg van Curaçao de Jersey-vonnissen erkend en aan BNP verlof verleend om deze uitspraken jegens [verzoekster] ten uitvoer te leggen. Bij beschikking van 14 april 2020
2.2 In dit geding verzoekt BNP, voor zover in cassatie van belang, op de voet van art. 474g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao (hierna: RvC) verlof om de in beslag genomen aandelen te doen verkopen en overdragen. Het gerecht heeft dit verzoek toegewezen.
2.3 Het hof heeft de beschikking van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat het de termijn voor de verkoop van de aandelen heeft verlengd met een jaar.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 2.1 van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 2.7 heeft miskend dat de vraag of de vordering voldoende is vereffend in de zin van art. 441 lid 2 RvC uitsluitend kan worden beantwoord op grond van de executoriale titel zelf. In dit geval bestaat de executoriale titel uit het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017. Uit deze vonnissen volgt echter niet wat de precieze omvang van de betalingsverplichting van [verzoekster] is. Subsidiair klaagt het onderdeel dat het hof, door zijn oordeel te baseren op andere beslissingen dan het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017, namelijk op de Acts of Court 2018 en het vierde Certificate, in feite is overgegaan tot tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen zonder dat daarvoor op de voet van art. 985 RvC een exequatur is verleend. Dit is in strijd met het wettelijk stelsel voor erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen, zoals vervat in art. 985 e.v. RvC, aldus het onderdeel.
3.2 Art. 441 lid 1 RvC bepaalt dat het beslag slechts kan worden gedaan voor een vordering waarvan het geldelijk beloop bepaalbaar is. Lid 2 bepaalt dat indien de vordering niet is vereffend, na het beslag alle verdere vervolgingen worden gestaakt totdat de vereffening is geschied. Deze bepalingen zijn gelijkluidend aan art. 441 leden 1 en 2 Rv.
Art. 441 lid 2 RvC heeft betrekking op het geval dat executoriaal beslag is gelegd op grond van een executoriale titel waaruit de omvang van de vordering niet blijkt.
3.3 Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene falen de hiervoor in 3.1 genoemde klachten van onderdeel 2.1 omdat zij berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel betoogt, was het hof niet gehouden zich bij de beoordeling van de vraag of de vordering van BNP was vereffend in de zin van art. 441 lid 2 RvC, te beperken tot de executoriale titel op grond waarvan het beslag was gelegd (het Trial Judgment en de Act of Court van 11 september 2017). Het hof mocht daarbij ook de nadere gegevens uit de Acts of Court 2018 en het vierde Certificate betrekken. Hieraan staat niet in de weg dat deze documenten, voor zover zij naar het recht van Jersey de status van vonnis hebben, niet zijn voorzien van een exequatur.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
verwerpt het beroep;
-
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BNP begroot op € 913,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verzoekster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 14 oktober 2022.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:73.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 6 april 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:150.
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de wederkerige erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken, ’s-Gravenhage, 17 november 1967, Trb. 1967, 197.
Vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 107 (MvA I Inv.).