Noodweer en de onttrekkingsplicht: bewust stilstaan is geen vluchten
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een beroep op noodweer faalt op de subsidiariteitseis als de verdachte zich had kunnen en moeten onttrekken aan een aanranding. Het bewust stoppen van de auto, terwijl een duidelijke vluchtroute beschikbaar was na een eerdere beschieting, maakt de verdedigingshandeling onnodig.
Samenvatting feiten
Na te zijn beschoten (PD1), vlucht de verdachte in zijn auto. In plaats van de wijk te verlaten, stopt hij bij een kruising (PD2) vanwaar hij de straat van de aanvaller kan overzien. Hij staat daar ongeveer tien seconden stil. Vervolgens ontstaat een tweede schietpartij, waarbij over en weer wordt geschoten. De verdachte had op dat moment een vrije doorgang om weg te rijden en de confrontatie te vermijden.
Cassatieberoep door
Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte.
Rechtsvraag
De centrale juridische vraag is of het gerechtshof op een juridisch juiste en begrijpelijke wijze het beroep op noodweer heeft verworpen. Specifiek wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat niet voldaan was aan de subsidiariteitseis, omdat de verdachte zich aan de dreigende aanranding had kunnen en moeten onttrekken door weg te rijden in plaats van te stoppen en de confrontatie aan te gaan.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Het hof kon op basis van de vastgestelde feiten concluderen dat de verdachte had kunnen wegrijden en dat dit ook van hem gevergd kon worden. Daarmee faalt het beroep op noodweer terecht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.
Rechtsregel
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet aan de subsidiariteitseis zijn voldaan: de verdediging moet noodzakelijk zijn. Deze noodzaak ontbreekt als de verdachte zich aan de aanranding had kunnen én moeten onttrekken. 'Kunnen' onttrekken vereist een reële en redelijke vluchtmogelijkheid. 'Moeten' onttrekken hangt af van de omstandigheden en de vraag of dit van de verdachte gevergd kan worden. De enkele aanwezigheid van een vluchtmogelijkheid is dus niet voldoende om een beroep op noodweer te verwerpen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, nadat hij en de medeverdachte [betrokkene 1] kort daarvoor in de [a-straat] waren beschoten door [betrokkene 2] , met de Opel Signum waarin hij en [betrokkene 1] waren weggereden, bewust is gestopt bij een kruising van de [b-straat] met de [a-straat] en het raam aan de bijrijderszijde heeft geopend. Vervolgens is op een afstand van ongeveer vijftien meter over en weer geschoten, waarbij de verdachte vanuit de Opel Signum heeft geschoten in de richting van de Fiat 500 met daarin [betrokkene 2] in de [a-straat] . Verder heeft het hof geoordeeld dat de verdachte gelet op de situatie ter plaatse “feitelijk en ruimschoots” de mogelijkheid had om weg te (blijven) rijden. In dat verband heeft het hof overwogen dat het zich onttrekken aan de confrontatie (als redelijke en reële mogelijkheid) ook van de verdachte kon en mocht worden gevergd omdat dit vanwege de aanwezige ruimte op de weg en het geringe verkeersaanbod op dat tijdstip (omstreeks 00.40 uur) en tegen de achtergrond van de zojuist door de verdachte vergaarde kennis van de slechte bedoelingen van zijn opponent, een eenvoudige, verstandige en voor de hand liggende vluchtmogelijkheid was. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de auto van de verdachte al met de neus in de goede richting stond en dat de verdachte enkel gas hoefde te (blijven) geven. Verder heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat het meer in de rede ligt dat men zich bij vuurwapengeweld met bekwame spoed uit de voeten maakt dan om stil te gaan staan en als potentiële schietschijf te dienen. Het op deze vaststellingen en overwegingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte had kunnen wegrijden en dat dit ook van hem kon worden gevergd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
(r.o. 2.5)Deze rechtsoverweging is essentieel omdat de Hoge Raad hier de feitelijke afweging van het hof over de onttrekkingsplicht ('kunnen' en 'moeten' vluchten) goedkeurt. Voor studenten illustreert dit concreet hoe het gedrag van een verdachte voorafgaand aan het geweld – in dit geval het bewust stoppen terwijl een vluchtroute openlag – doorslaggevend is voor het oordeel over de subsidiariteit. Het toont aan dat de keuze om een confrontatie niet te mijden, terwijl dit wel mogelijk en redelijk was, een beroep op noodweer kan blokkeren.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03931 Datum11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 november 2020, nummer 21-006004-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer. Daartoe voert het aan dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich aan een nieuwe aanranding door [betrokkene 2] had kunnen en moeten onttrekken, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.2 Ten laste van de verdachte is onder 1A bewezenverklaard dat: “hij op 25 oktober 2012 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [betrokkene 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander, met dat opzet meermalen, in/op/nabij de [a-straat] en de [b-straat] vanuit een personenauto met een vuurwapen in de richting van die [betrokkene 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3 Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen: “Standpunt verdediging Ter terechtzitting in hoger beroep op 22 oktober 2020 is door de raadsman betoogd dat verdachte ten aanzien van het onder 1A bewezenverklaarde feit een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt en dat hij in zoverre zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] op 25 oktober 2012 herhaaldelijk zijn aangevallen door (in ieder geval) [betrokkene 2] , met wie [betrokkene 1] een conflict had. Uit het dossier blijkt dat verdachte op geen enkel moment de confrontatie heeft opgezocht, maar dat hij deze telkens uit de weg is gegaan. Toen het op de hoek van de [b-straat] en de [a-straat] (PD2) niet meer mogelijk was om zich door achter- of vooruit weg te rijden aan de aanval te onttrekken – de Opel stond immers haaks op de Fiat – is er uit zelfverdediging (terug)geschoten. Onder die omstandigheden was dat proportioneel. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van voornoemde gedragingen, de getuigenverklaringen en camerabeelden kan niet worden afgeleid dat door verdachte en/of [betrokkene 1] als eerste is geschoten. Verdachte heeft zijn weg vervolgd, zodra dat mogelijk was. Pas toen hij bij een rotonde uit de bocht vloog, is de aanval door de tegenpartij gestaakt. Al met al wijst alles op confrontatiemijdend gedrag van verdachte en is voldoende aannemelijk dat hij uit noodweer dan wel noodweerexces heeft gehandeld, aldus de raadsman. (...) Oordeel hof: Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) gaat het hof op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vaststaat dat er in de loop naar 25 oktober 2012 een conflict is ontstaan tussen [betrokkene 1] enerzijds en de broers [betrokkene 3] en [betrokkene 2] anderzijds. Uit het dossier blijkt onder meer dat [betrokkene 1] op 21 oktober 2012 in [A] in Amsterdam [betrokkene 2] mishandeld heeft. Verdachte heeft verklaard dat hij [betrokkene 1] vanuit detentie kent en dat hij hem af en toe in de sportschool zag. Op 24 oktober 2012 heeft verdachte [betrokkene 1] na het trainen een lift naar Amsterdam gegeven en vervolgens is [betrokkene 1] met hem vanuit Amsterdam meegereden naar Almere. Verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment op de hoogte was van de ruzie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Eerstgenoemde had hem over de ruzie verteld. Verdachte heeft voorts verklaard dat [betrokkene 1] bij de Esso een gesprek over de mishandeling met [betrokkene 3] heeft gehad, hetgeen wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen. Verdachte was tijdens dit gesprek bezig met het wassen van zijn auto in de wasstraat en heeft geen rol gespeeld bij die ontmoeting. Na het treffen bij het Esso-tankstation zijn verdachte en [betrokkene 1] naar de [wijk] in Almere gereden. Kort hierop vinden er drie schietincidenten plaats, in het dossier aangeduid als Plaats Delict (PD) 1, 2 en 3. (...) PD1 betreft de hoek [a-straat] en [c-straat] . De Opel Signum met verdachte als bestuurder en [betrokkene 1] als passagier heeft om ongeveer 00:37 uur in de [a-straat] geparkeerd op de hoek met de [c-straat] , vlakbij een doorgang naar de woning van de moeder van [betrokkene 1] aan het [e-straat 1] . De Fiat 500 met [betrokkene 2] als bestuurder is in de [a-straat] naast de passagierskant van de Opel Signum gestopt en is vervolgens achteruit gereden en achter de Opel gaan staan. [betrokkene 2] is daarop uit zijn auto gestapt en heeft met gestrekte arm meermalen in de richting van de Opel Signum geschoten. De Opel Signum is daarop hard weggereden en [betrokkene 2] is teruggelopen naar zijn auto. Op de hoek van de [a-straat] en de [c-straat] vindt de politie later 7 hulzen. Voor het beroep op noodweer is met name relevant wat er tussen deze situatie op PD1 tot en met het incident op PD2, op de hoek van de [b-straat] en de [a-straat] , is gebeurd. De Opel Signum met verdachte als bestuurder en [betrokkene 1] als bijrijder is direct na het schietincident op PD1 met grote snelheid weggereden, de [c-straat] uit richting [b-straat] . Verdachte reed in de richting van het Shell-station omdat daar de uitgang van de wijk was. Op grond van camerabeelden van het Shell-tankstation, zoals die zijn vervat in de processen-verbaal d.d. 18 december 2012, 4 april 2013, en 28 maart 2013, is vast te stellen dat de Opel Signum om 00:38:56:203 uur op de [b-straat] reed, komende uit de richting van de [c-straat] . Het voertuig is net voor de kruising [a-straat] / [b-straat] gestopt, nabij een lantaarnpaal. Uit het proces-verbaal op p. 1553 blijkt dat de bestuurder vanuit de positie waar de Opel Signum stond, de [a-straat] volledig kon in kijken. De Opel Signum is blijkens het proces-verbaal vervolgens weer in beweging gekomen (00:39:06.562 uur), op welk moment er een tweetal koplampen uit de [a-straat] , in de richting [b-straat] , verschenen. Dit laatste voertuig is stil blijven staan op de [a-straat] , net voor de kruising. De Opel Signum is de kruising over de [b-straat] met de [a-straat] gepasseerd, is langs het (Shell) tankstation in de richting van de [f-straat] gereden en vervolgens uit beeld verdwenen (00:39:25:437). Vlak daarna is op de beelden een op een grijskleurige Volkswagen Jetta gelijkend voertuig te zien. Dit voertuig kwam uit de richting van de [a-straat] en is linksaf [de Hoge Raad leest: rechtsaf] de [b-straat] in geslagen, gaande in de richting van de [f-straat] (00:39:36:593). Het andere voertuig is nog enkele seconden blijven wachten en is daarna achter de twee eerder beschreven voertuigen aangereden (00:39:37:671). Dit betrof de Fiat 500 van [betrokkene 2] . De hiervoor weergegeven gang van zaken, zoals die aan de hand van de camerabeelden is geverbaliseerd, is ter terechtzitting van het hof op 22 oktober 2020 besproken. Zowel de advocaat-generaal als de raadsman hebben verklaard dat zij over de camerabeelden beschikken, dat zij zich in voornoemde beschrijving kunnen vinden en dat zij bij het beroep op noodweer van die feiten uitgaan. Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de Opel Signum van verdachte ongeveer 10 seconden heeft stil gestaan op de [b-straat] , nabij de kruising met de [a-straat] . Dit is het moment waarop de tweede schietpartij heeft plaatsgevonden. Duidelijk is dat over en weer is geschoten. Niet is komen vast te staan van welke zijde eerst is geschoten. Door getuigen zijn meerdere schoten door elkaar gehoord. De politie vindt op PD2 na afloop, vlakbij de plaats waar de Fiat 500 heeft gestaan, 5 hulzen en een wieldop van een Fiat 500 met schotinslag. Deze plek is gelegen op een afstand van ongeveer 15 meter van de [b-straat] . De hulzen zijn met hetzelfde wapen afgeschoten als de 7 hulzen op PD1. De Opel Signum blijkt schotbeschadigingen te hebben aan de passagierszijde: haaks op de bovenkant van het voorportier, op het achterwiel, schuin midden op het voorportier en (waarschijnlijk als ricochet) schuin op de onderstijl en het voorwiel. Verder is er een inslag op de gevel van New York Pizza aangetroffen in een rechte lijn met de plaats van de Fiat 500 via de plaats van de Opel Signum, op ongeveer 1.20 m. hoog. Dat vanuit de Opel Signum meermalen in de richting van de Fiat 500 is geschoten, blijkt onder meer uit een inschot in de motorkap van de Fiat, een schampschot en een inschot in een boom in één lijn van de [b-straat] (lantaarnpaal) naar de [a-straat] (plaats Fiat), en 9 hulzen die in en bij de Opel Signum zijn gevonden. Uitgaande van de bewijsoverweging in het arrest van het hof d.d. 26 juni 2015 heeft in ieder geval verdachte op PD2 vanuit de Opel Signum geschoten in de richting van de Fiat 500 met daarin [betrokkene 2] . In dat kader acht het hof ten slotte de verklaring van [betrokkene 1] relevant. Hij heeft verklaard: “Bijna meteen nadat we stopten (het hof begrijpt: op PD1), zag ik een witte Fiat 500. Ik zag [betrokkene 2] (hof: dit is de bijnaam van [betrokkene 2] ) erin. [betrokkene 2] schoot een paar keer in onze richting. [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) reed weg en ging de eerste straat rechts en weer rechts. De auto stopte plotseling (het hof begrijpt: op PD2). Ik pakte toen van onder mijn stoel mijn zwarte wapen. Ik probeerde te schieten in hun richting, maar het wapen deed het niet. [verdachte] had mijn raam open gedaan (...).” Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] verklaard: “We reden en de Opel stopte bij de tweede locatie. Ik zag twee auto ’s rechts van mij. Ik pakte mijn zwarte wapen onder de stoel vandaan. Ik heb mijn magazijn gepakt, laadde hem door en wilde schieten, maar het wapen deed het niet. Het raam was open. Ik heb dat wapen tussen mijn benen gezet en ben onderuit gezakt. Ik ben helemaal plat gegaan. Het derde wapen was niet van mij. Er was geen derde persoon in de auto”.
Oordeel hof Zoals hiervoor bij het juridisch kader uiteen is gezet kan een beroep op noodweer slagen als sprake is van een: 1. verdediging(swil); 2. tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding; 3. die het lijf, de eerbaarheid of een goed betreft; 4. welke verdediging noodzakelijk en proportioneel is
Gedragingen van verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer op grond van “culpa in causa”. De incidenten op PD1 en PD2 hebben in een zeer korte tijdspanne plaatsgevonden en zijn ook gelet op de overige feiten en omstandigheden onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het hof zal deze incidenten daarom als één strafrechtelijk relevant voorval beoordelen. Om direct duidelijkheid te verschaffen over het standpunt van de advocaat-generaal dat er sprake is van een ‘culpa in causa’-situatie die in de weg staat aan een mogelijke toewijzing van een beroep op zelfverdediging: anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt van provocatieve handelingen of uitlatingen van verdachte waarmee hij een aanval zou hebben uitgelokt. Evenmin [de Hoge Raad leest: Eveneens] ontbreekt toereikend bewijs van het willens en wetens opzoeken van een confrontatie met de gebroeders [betrokkene 2 en 3] . De omstandigheden waar de advocaat-generaal op heeft gewezen, namelijk dat verdachte wist van de ruzie met [betrokkene 2] en dat hij in die wetenschap met een vuurwapen en voorzien van een kogelwerend vest naar Almere is gegaan voor een confrontatie, is daarvoor naar geldend recht onvoldoende.
Met betrekking tot de toetsing van de feiten aan de hiervoor onder 1 t/m 4 genoemde voorwaarden overweegt het hof als volgt.
Ad 1: Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat op grond van het dossier onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gedragingen van verdachte en [betrokkene 1] als ‘in de kern aanvallend’ moeten worden gezien. Dat de door verdachte bestuurde auto in de nabijheid van de auto(‘s) van de tegenpartij is gestopt/heeft stilgestaan, is – op zichzelf beschouwd en dus los gezien van de context – onvoldoende om van een aanval te kunnen spreken. Het stoppen/stilstaan roept wel vragen op maar kan, nu niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld wie van de partijen als eerste heeft geschoten, niet gekwalificeerd worden als intrinsiek aanvallend. Ervan uitgaande dat ook bij deze gelegenheid de tegenpartij het eerste schot kan hebben gelost, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat sprake is geweest van een gemis aan verdediging(swil), in de hierboven bedoelde zin.
Ad 2 en 3: Uitgaande van de zeker niet als denkbeeldig te beschouwen mogelijkheid dat ook op PD2 het initiatief tot het elkaar over en weer beschieten is uitgegaan van [betrokkene 2] is aan de tweede en derde eis voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) voldaan. Onder deze omstandigheden kan worden gesteld dat er op PD2 sprake is of kan zijn geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, gericht tegen verdachte en [betrokkene 1] , terwijl zij in de Opel Signum zaten.
Ad 4: Het hof is evenwel van oordeel dat het beroep op noodweer(exces) dient te stranden omdat aan de subsidiariteitseis – in de literatuur ook wel ‘het onttrekkingsvereiste’ genoemd – niet is voldaan. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdediging tegen de aanranding niet noodzakelijk was, omdat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken door te vluchten. Anders dan de raadsman heeft bepleit bestond daartoe onder de gegeven omstandigheden voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid, terwijl ook van de verdachte kon worden gevergd dat hij zou vluchten. Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt immers dat verdachte als bestuurder van de Opel Signum bij het wegrijden van PD1 verschillende opties had om zich uit de voeten te maken. Verdachte is de [b-straat] opgereden en is de kruising met de [a-straat] genaderd. In plaats van met vol gas rechtdoor te rijden, langs het Shell-tankstation, dan wel linksaf te slaan de [g-straat] in, heeft hij er echter voor gekozen in ieder geval 10 seconden stil te gaan staan. Over de reden daarvoor heeft verdachte zelf geen aannemelijke verklaring afgelegd. Dat hij was gestopt omdat hij de weg niet zou kennen, zoals de raadsman heeft geopperd, lijkt het hof niet plausibel. Hij bevond zich immers in de auto met iemand die in deze buurt is opgegroeid en derhalve bekend is in de wijk. Bovendien was verdachte kort daarvoor via dezelfde weg de wijk in gereden. Gelet op de situatie ter plaatse had verdachte derhalve feitelijk (en ruimschoots) de mogelijkheid om weg te rijden om zo een nieuwe aanranding te voorkomen dan wel zich daaraan tijdig te kunnen onttrekken. Wanneer de raadsman stelt dat verdachte in de onmogelijkheid verkeerde zich achteruit rijdend of vooruit rijdend aan de aanval te onttrekken, omdat het voertuig van verdachte haaks stond op de Fiat 500, moet daar bij worden aangetekend dat de afstand tussen beide voertuigen zo’n 15 meter moet hebben bedragen en de weg voor verdachte zowel naar voren als naar achteren vrij was. Het hof is van oordeel dat het zich onttrekken aan de confrontatie ook van verdachte kon en mocht worden gevergd omdat dit vanwege de aanwezige ruimte op de weg en het geringe verkeersaanbod op dat tijdstip (omstreeks 00:40 uur) en tegen de achtergrond van de zojuist door verdachte vergaarde kennis van de slechte bedoelingen van zijn opponent, een betrekkelijk eenvoudige, uitgesproken verstandige en tamelijk voor de hand liggende vluchtmogelijkheid was. Hij stond al met de neus van de auto in de goede richting en hoefde enkel gas te (blijven) geven. Bovendien lijkt het ook meer in de rede te liggen dat men in het geval van vuurwapengeweld zich met bekwame spoed uit de voeten maakt in plaats van stil te gaan staan en als potentieel schietschijf te dienen. Voor de vaststelling dat van verdachte kon en ook mocht worden gevergd om anders te handelen dan hij heeft gedaan, slaat het hof tevens acht op de belangen die voor anderen op het spel stonden: het ging nota bene om een schietpartij in een woonwijk, met alle daarbij behorende gevaren voor omwonenden. Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte ten onrechte heeft nagelaten om te vluchten. Dat hij het daarmee op een confrontatie heeft laten aankomen en deze heeft aangegaan, strookt ook met de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 1] waaruit een zekere bewustheid bij verdachte blijkt. Op grond van die verklaring acht het hof het aannemelijk dat verdachte de auto bewust heeft gestopt, dat hij het raam aan de bijrijderszijde heeft geopend, dat [betrokkene 1] wilde schieten maar dat dit mislukte en dat vervolgens verdachte tot schieten is overgegaan. Onder deze omstandigheden is een beroep op noodweer niet gerechtvaardigd. Het verweer wordt verworpen.”
2.4 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, over de in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht omschreven strafuitsluitingsgrond noodweer onder meer het volgende overwogen: “Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. (...) Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.”
2.5 Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, nadat hij en de medeverdachte [betrokkene 1] kort daarvoor in de [a-straat] waren beschoten door [betrokkene 2] , met de Opel Signum waarin hij en [betrokkene 1] waren weggereden, bewust is gestopt bij een kruising van de [b-straat] met de [a-straat] en het raam aan de bijrijderszijde heeft geopend. Vervolgens is op een afstand van ongeveer vijftien meter over en weer geschoten, waarbij de verdachte vanuit de Opel Signum heeft geschoten in de richting van de Fiat 500 met daarin [betrokkene 2] in de [a-straat] . Verder heeft het hof geoordeeld dat de verdachte gelet op de situatie ter plaatse “feitelijk en ruimschoots” de mogelijkheid had om weg te (blijven) rijden. In dat verband heeft het hof overwogen dat het zich onttrekken aan de confrontatie (als redelijke en reële mogelijkheid) ook van de verdachte kon en mocht worden gevergd omdat dit vanwege de aanwezige ruimte op de weg en het geringe verkeersaanbod op dat tijdstip (omstreeks 00.40 uur) en tegen de achtergrond van de zojuist door de verdachte vergaarde kennis van de slechte bedoelingen van zijn opponent, een eenvoudige, verstandige en voor de hand liggende vluchtmogelijkheid was. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de auto van de verdachte al met de neus in de goede richting stond en dat de verdachte enkel gas hoefde te (blijven) geven. Verder heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat het meer in de rede ligt dat men zich bij vuurwapengeweld met bekwame spoed uit de voeten maakt dan om stil te gaan staan en als potentiële schietschijf te dienen. Het op deze vaststellingen en overwegingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte had kunnen wegrijden en dat dit ook van hem kon worden gevergd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6 Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
3 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.