Kwantum/Vitra: Toepassing Berner Conventie op de DSW-stoel en prejudiciële vragen
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De Hoge Raad vraagt zich af of de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 Berner Conventie nog door een EU-lidstaat mag worden toegepast op een werk uit een derde land, gelet op EU-recht. Hij besluit hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
Samenvatting feiten
Vitra, een Zwitsers bedrijf, produceert de designstoel DSW, ontworpen door Amerikaanse staatsburgers. Vitra stelt houder te zijn van het auteursrecht. Winkelketen Kwantum brengt een sterk gelijkende stoel, de 'Paris-stoel', op de markt in Nederland en België. Vitra stelt dat Kwantum hiermee inbreuk maakt op haar auteursrecht en subsidiair dat sprake is van slaafse nabootsing. De kernvraag is of de DSW, als werk van Amerikaanse oorsprong, in de EU auteursrechtelijk beschermd is.
Cassatieberoep door
Kwantum c.s. hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of, en hoe, de materiële-reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 van de Berner Conventie moet worden toegepast op een werk van toegepaste kunst (de DSW-stoel) uit een derde land (VS). Meer specifiek rijst de vraag of het EU-recht, met name het Handvest en het RAAP-arrest van het HvJEU, eraan in de weg staat dat een EU-lidstaat deze toets toepast zonder dat de EU-wetgever hierin expliciet heeft voorzien.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad geeft geen eindbeslissing. Wegens redelijke twijfel over de verenigbaarheid van de materiële-reciprociteitstoets van de Berner Conventie met het EU-recht, kondigt de Hoge Raad zijn voornemen aan om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. De klachten over slaafse nabootsing worden verworpen op grond van art. 81 lid 1 RO. De zaak wordt naar de rol verwezen zodat partijen zich over het voornemen kunnen uitlaten.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat ook het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. Daarvan uitgaand roept het RAAP-arrest de vraag op of het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, ook voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld, wat dan inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt.
Deze rechtsoverweging is cruciaal omdat de Hoge Raad hier de kern van zijn twijfel blootlegt. Hij redeneert dat, analoog aan het RAAP-arrest, het auteursrecht op toegepaste kunst onder het intellectuele eigendomsrecht van het EU-Handvest (art. 17 lid 2) valt. Een beperking hierop, zoals de reciprociteitstoets van de Berner Conventie, moet volgens art. 52 lid 1 Handvest bij wet zijn gesteld, en wel op een duidelijke en nauwkeurige wijze door de EU-wetgever. Aangezien zo'n EU-regeling ontbreekt, zou dit kunnen betekenen dat nationale rechters de toets niet mogen toepassen op werken uit derde landen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03272
Datum 23 september 2022
ARREST
In de zaak van
1. KWANTUM NEDERLAND B.V.,gevestigd te Tilburg,
hierna: Kwantum Nederland,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Kwantum c.s.,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
VITRA COLLECTIONS A.G.,gevestigd te Muttenz, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: Vitra,
advocaat: B.T.M. van der Wiel.
de vonnissen in de zaken C/09/484865 / HA ZA 15-329 en C/09/486231 / HA ZA 15-424 van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2015 en 13 december 2017;
het arrest in de zaken 200.233.658/01 en 200.233.660/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 juli 2020.
Kwantum c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Vitra heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Vitra mede door S.A. Klos, A. Ringnalda en N.M. Bilderbeek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze zaak gaat over de vraag of een van oorsprong Amerikaanse designstoel – de Dining Sidechair Wood (hierna: de DSW) – in Nederland en België als ‘werk van toegepaste kunst’ auteursrechtelijke bescherming geniet. Voor het antwoord op die vraag is van belang of, en zo ja hoe de zogeheten materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (hierna ook: BC)
2.2 Dit tussenarrest dient ertoe partijen gelegenheid te bieden zich uit te laten over het stellen van prejudiciële vragen en over de te stellen prejudiciële vragen. Dit tussenarrest bevat tevens een eindbeslissing over de klachten die zijn gericht tegen het oordeel van het hof over slaafse nabootsing bij het aanbieden en verhandelen van de DSW (rov. 175-221 van het bestreden arrest).
Feiten
2.3 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Vitra is een Zwitsers bedrijf dat designmeubels produceert, waaronder stoelen die zijn ontworpen door het inmiddels overleden echtpaar Charles en Ray Eames. Zij waren staatsburger van de Verenigde Staten van Amerika en hadden beiden (uitsluitend) de nationaliteit van dat land. (ii) Een van de stoelen die Vitra produceert, is de hierna afgebeelde Dining Sidechair Wood (hierna: DSW).
(iii) De DSW behoort tot een groep stoelen die Charles en Ray Eames hebben ontworpen in het kader van een meubelontwerpcompetitie die het Museum of Modern Art in New York in 1948 heeft uitgeschreven. De groep stoelen (de ‘Eames Plastic Sidechairs’) is vanaf 1950 tentoongesteld in dit museum. (iv) In oktober 2004 hebben de dochter van Charles Eames, Lucia Eames, en Vitra een overeenkomst ondertekend (‘Deed of Transfer of Ownership, dated October 1, 2004’). Op grond van deze overeenkomst moet in deze procedure worden aangenomen dat aan Vitra het auteursrecht op de DSW toekomt, indien de DSW nog auteursrechtelijke bescherming geniet. (v) Kwantum c.s. exploiteren in Nederland en België een winkelketen in woonartikelen, waaronder meubilair. (vi) In 2014 heeft Vitra geconstateerd dat Kwantum c.s. onder de naam ‘Paris’ de hierna weergegeven stoel aanbieden en verhandelen (hierna: de Paris-stoel).
(vii) Kwantum c.s. hebben de Paris-stoel op 8 augustus 2014 op de markt gebracht.
(viii) Bij beschikking van 28 november 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant Vitra verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot afgifte en bewijsbeslag ten laste van Kwantum Nederland. Op basis van dit verlof heeft Vitra op 2 december 2014 conservatoir beslag laten leggen onder Kwantum Nederland op de voorraad Paris-stoelen en tevens beslag laten leggen op het zich onder Kwantum Nederland bevindende bewijs voor de omvang van de gestelde inbreuk.
(ix) De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft op 23 januari 2015 in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op vordering van Vitra in conventie aan Kwantum c.s. een verbod opgelegd, versterkt met een dwangsom, om met de Paris-stoel in Nederland en België inbreuk te maken op de auteursrechten van Vitra met betrekking tot de DSW en de vordering van Kwantum c.s. in reconventie tot opheffing van het beslag op de Paris-stoelen afgewezen.
Procesverloop
2.4 In dit geding, waarin twee afzonderlijke zaken gevoegd worden behandeld, hebben partijen over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld. Vitra vordert Kwantum c.s. te veroordelen (a) tot staking van de gestelde inbreuk op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW, (b) tot het doen van opgave van gegevens met betrekking tot de inbreuk, (c) tot afgifte ter vernietiging van de Paris-stoelen, (d) tot veroordeling van Kwantum c.s. tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en (e) tot inzage in bewijs dat ten laste van Kwantum Nederland in beslag is genomen, met veroordeling van Kwantum c.s. in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Aan deze vorderingen heeft Vitra primair ten grondslag gelegd dat Kwantum c.s. door het verhandelen van de Paris-stoel inbreuk maken op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW. Subsidiair heeft Vitra zich beroepen op slaafse nabootsing van de DSW door Kwantum c.s. Kwantum c.s. vorderen (a) verklaringen voor recht inhoudende dat Kwantum c.s. geen inbreuk maken op auteursrechten van Vitra, dat de Paris-stoel geen slaafse nabootsing is van de DSW, dat Kwantum c.s. daarom niet onrechtmatig handelen jegens Vitra en niet zijn gehouden tot schadevergoeding aan Vitra, (b) opheffing van de gelegde beslagen, althans veroordeling van Vitra tot het doen opheffen van die beslagen en tot teruggave van de in beslag genomen zaken alsmede (c) veroordeling van Vitra tot vergoeding van gederfde winst, op te maken bij staat, en geleden schade bestaande uit de kosten van het kort geding, met veroordeling van Vitra in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
2.5 De rechtbank heeft geoordeeld dat Kwantum c.s. in Nederland en België geen inbreuk maken op auteursrechten van Vitra en dat zij niet onrechtmatig handelen door de Paris-stoel op de markt te brengen. Zij heeft de vorderingen van Vitra daarom afgewezen en de vorderingen van Kwantum c.s. grotendeels toegewezen.
2.6 Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat Kwantum c.s. met de Paris-stoel vanaf 22 maart 2017 in Nederland en België inbreuk maken op de auteursrechten van Vitra op de DSW en dat Kwantum c.s. in de periode vanaf 8 augustus 2014 onrechtmatig hebben gehandeld jegens Vitra door de Paris-stoel in Nederland en België op de markt te brengen.
2.7 Het hof heeft in zijn uitspraak, voor zover in cassatie van belang en zonder overneming van voetnoten, het volgende overwogen:
“75. In de tweede plaats bevat art. 2 lid 7, in de tweede volzin (eerste deel), [BC] een materiële- reciprociteitstoets. Deze toets houdt in dat voor een voorwerp dat in zijn land van oorsprong alleen als model is beschermd, in de andere Unielanden ook alleen modelrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen; voor zo’n voorwerp is in de andere Unielanden dus geen auteursrechtelijke bescherming weggelegd. (…)
(…)
105. In de derde plaats moet worden vastgesteld waar de materiële-reciprociteitstoets zich precies op richt, wat haar zogeheten ‘referentiepunt’ is. Richt deze toets zich op de (hierna te bespreken) behandeling van het concrete, litigieuze voorwerp in het land van oorsprong, of op de behandeling van werken van toegepaste kunst in het algemeen of voor een bepaalde categorie voorwerpen in het land van oorsprong? Het eerste wordt ook wel de ‘concrete toets’ genoemd, het tweede de ‘abstracte toets’ (…).
106. De Hoge Raad heeft in de zaak Mag Instruments/Edco geoordeeld dat het gaat om de behandeling van het concrete voorwerp. Dit hof heeft nadien, in de zaak Simba/Hasbro, ook geoordeeld dat de materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 [BC] zich richt op het litigieuze voorwerp.
107. Het hof ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om van genoemde rechtspraak af te wijken. Het gaat er in de onderhavige zaken dus om hoe de DSW in de Verenigde Staten wordt behandeld.
(…)
109. (…) De toets van art. 2 lid 7 [BC] is een absolute materiële-reciprociteitstoets, die een inhoudelijke eis stelt aan de behandeling van het concrete voorwerp in het land van oorsprong.
110. De vraag rijst vervolgens welke eis precies wordt gesteld. Eist deze toets alleen dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong wordt gekwalificeerd als een ‘werk van toegepaste kunst’ dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, of eist zij meer, namelijk dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk ook auteursrechtelijke bescherming geniet? Zou laatstgenoemde eis worden gesteld, dan zou een voorwerp dat in het land van oorsprong wél als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt maar dat bijvoorbeeld niet meer wordt beschermd omdat de beschermingsduur ondertussen is verstreken, op grond van deze toets dus niet worden beschermd in het land waarvoor de bescherming wordt ingeroepen.
111. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de materiële-reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp: vereist, en tevens voldoende is dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als ‘werk van toegepaste kunst’, dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Dan staat het auteursrechtelijke spoor (beschermingsregime) voor dat voorwerp open.
112. De tekst van de bepaling stelt, in de eerste plaats, immers niet de eis dat het voorwerp feitelijk auteursrechtelijke bescherming geniet in het land van oorsprong.
Een dergelijke uitleg past, in de tweede plaats, in de systematiek van art. 2 lid 7 [BC], dat au fond draait om de vraag (hoe het voorwerp wordt gekwalificeerd en dus) welk beschermingsregime geldt voor een dergelijk voorwerp, en past ook in de systematiek van art. 2 [BC], dat gaat over de vraag welke voorwerpen als auteursrechtelijk beschermde werken worden aangemerkt.
In de derde plaats beantwoordt deze uitleg ook aan de gedachte die aan de Berner Conventie ten grondslag ligt dat materiële-reciprociteitstoetsen onwenselijk zijn; zij vormen een inbreuk op het beginsel van nationale behandeling c.q. het discriminatiebeginsel en op het onafhankelijkheidsbeginsel, en moeten daarom restrictief worden uitgelegd. De conventie beschouwt materiële-reciprociteitstoetsen als een noodzakelijk kwaad dat soms nodig is ter overbrugging van meningsverschillen over een bepaald onderwerp om een regeling daarover tot stand te brengen.
113. Zou een verdergaande eis worden gesteld, in dier voege dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk auteursrechtelijke bescherming moet genieten, dan zouden allerlei andere factoren die een rol spelen bij de bescherming, ook worden meegenomen door de reciprociteitstoets. Dan zou bijvoorbeeld ook de beschermingsduur worden meegenomen (‘het voorwerp wordt in het land van oorsprong weliswaar als werk van toegepaste kunst beschermd, maar thans niet meer, dus moet de materiële-reciprociteitstoets tegen dit werk worden ingezet’) of toegelaten formaliteiten. Dat is niet de bedoeling van de verdragsopstellers geweest. De reciprociteitstoets zou dan gaan lijken op de relatieve materiële-reciprociteitstoets die Frankrijk destijds voorstelde en die de verdragsopstellers nu juist niet hebben overgenomen.
Bovendien zou een verdergaande eis leiden tot de situatie dat de reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 [BC] de reciprociteitstoets van art. 7 lid 8 [BC] inzake de beschermingsduur overlapt. Dat past niet in de systematiek van de conventie en zal niet de bedoeling van de verdragsopstellers zijn geweest.
Het gaat de Berner Conventie er om dát Unielanden auteursrechtelijke bescherming openstellen voor voortbrengselen van vormgeving (dus: het gaat om de kwalificatie als werk van toegepaste kunst), niet hoe die auteursrechtelijke bescherming is vormgegeven (dat laat de conventie nadrukkelijk over aan de Unielanden).
114. De materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 [BC] heeft dus alleen betrekking op de kwalificatie van het concrete voorwerp in het land van oorsprong: wordt het aldaar alleen aangemerkt als tekening of model, of (ook) als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming? Voor de kwalificatie als werk van toegepaste kunst is vereist dat het voorwerp in het land van oorsprong naar het aldaar geldende recht (dus inclusief rechtspraak) wordt aangemerkt als ‘werk van letterkunde of kunst’ en dat het voldoet aan de daaraan gestelde eisen betreffende oorspronkelijkheid, zodat het voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Het is de bedoeling dat de rechter dit beoordeelt op de manier waarop de rechter in het land van oorsprong dat zou doen. Alleen als het voorwerp in het land van oorsprong aldus (ook) als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt, doet de lex loci protectionis dat ook.
Het gaat er dus niet om of het voorwerp in het land van oorsprong ook daadwerkelijk auteursrechtelijke bescherming geniet. Wordt, bijvoorbeeld, een bepaald werk in het land van oorsprong aangemerkt als werk van toegepaste kunst, maar wordt het daar niet meer beschermd omdat de beschermingsduur ondertussen is verstreken of omdat niet is voldaan aan een toegelaten formaliteit, dan is toch voldaan aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 [BC].
115. Ook het Mag Instruments/Edco-arrest van de Hoge Raad moet aldus worden verstaan.”
3 Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1 Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt over de wijze waarop het hof de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC heeft toegepast. In onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep stelt Vitra zich op het standpunt dat deze materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing is. Daarin ligt de klacht besloten dat het hof deze toets ten onrechte heeft toegepast. Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, ziet de Hoge Raad aanleiding het incidentele beroep eerst te behandelen, omdat dit de verste strekking heeft.
Berner Conventie
3.2 Art. 2 lid 1 BC bepaalt dat de term ‘werken van letterkunde en kunst’ alle voortbrengselen omvat op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij. Daartoe behoren werken van toegepaste kunst. Ingevolge art. 2 lid 6 BC genieten werken van letterkunde en kunst bescherming in alle landen van de Unie van Bern.
3.3 Art. 5 lid 1 BC bepaalt dat de auteurs voor de werken waarvoor zij krachtens de Berner Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie van Bern die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten genieten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door de Berner Conventie in het bijzonder verleend (gelijkstellingsbeginsel). Art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van die rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen (formaliteitenverbod) en dat het genot en die uitoefening onafhankelijk zijn van het bestaan van de bescherming in het land van oorsprong van het werk (onafhankelijkheidsbeginsel).
3.4 Art. 2 lid 7 BC bevat een bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid en bepaalt het volgende. Het is onverminderd de bepalingen van art. 7 lid 4 BC aan de wetgeving van de landen van de Unie van Bern voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend (materiële-reciprociteitstoets); indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.
3.5 De bijzondere regeling van art. 2 lid 7 BC behelst dus voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid een uitzondering op de uitgangspunten die aan art. 5 BC ten grondslag liggen. Volgens de tekst van art. 2 lid 7 BC mogen Berner Unielanden zelf de vorm en inhoud van de bescherming van werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid bepalen (art. 2 lid 7, eerste volzin, BC, behoudens de in art. 7 lid 4 BC voorgeschreven minimumduur). De materiële-reciprociteitstoets houdt in dat Berner Unielanden werken die in het land van oorsprong slechts als tekeningen en modellen zijn beschermd, mogen discrimineren ten opzichte van werken van eigen bodem, door die buitenlandse werken slechts tekeningen- en modellenrechtelijke bescherming toe te kennen (art. 2 lid 7, tweede volzin, BC). Als minimumvoorwaarde geldt dat er een beschermingsregime voor de werken moet openstaan (art. 2 lid 7, slotzinsnede, BC).
Materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC
3.6 In dit geding staan de toepasselijkheid en de reikwijdte van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC centraal. Deze bepaling laat toe dat voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming kan worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend.
3.7 Het hof heeft in het bestreden arrest (rov. 106) overwogen dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC zich richt op de behandeling van het concrete, litigieuze voorwerp in het land van oorsprong. Het hof is vervolgens ingegaan op de vraag of de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC alleen eist dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong wordt gekwalificeerd als een werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, of ook eist dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk auteursrechtelijke bescherming geniet. Het hof heeft geoordeeld (rov. 111-116) dat de materiële-reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp. Vereist en tevens voldoende is volgens het hof dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Het voorwerp behoeft dus niet feitelijk auteursrechtelijke bescherming te genieten in het land van oorsprong. Het oordeel van het hof komt erop neer dat een voorwerp dat in het land van oorsprong als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt, maar daar niet meer auteursrechtelijk wordt beschermd doordat bijvoorbeeld de beschermingsduur is verstreken, wel auteursrechtelijk wordt beschermd in het land waarvoor de bescherming wordt ingeroepen als in dat land de beschermingsduur niet is verstreken.
3.8 Vitra klaagt in onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is. De rechtsgrond die Vitra aanvoert ter onderbouwing van deze klacht kan niet ertoe leiden dat de materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing is. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.8-5.12. De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding om de stelling dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is, te onderzoeken op een andere rechtsgrond dan in het middel is aangevoerd.
3.9 Het auteursrecht en de naburige rechten vallen binnen het toepassingsgebied van het VWEU.
3.10 Art. 18 VWEU is niet van toepassing als sprake is van een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een land van de Unie van Bern heeft dat geen lidstaat van de EU is (hierna: een derde land) en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is. Hieruit volgt dat art. 18 VWEU niet in de weg staat aan toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC op een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. Dit blijkt voor de materiële-reciprociteitstoetsen van art. 7 lid 8 BC (beschermingsduur) en art. 14ter BC (volgrecht) ook uit art. 7 Richtlijn 2006/116/EG
3.11 De EU is geen partij bij de Berner Conventie en voor de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC ontbreekt Europese regulering. Daaruit wordt wel afgeleid dat lidstaten van de EU zelf mogen bepalen of zij de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC al dan niet buiten toepassing laten ten aanzien van een werk waarvan het land van oorsprong een derde land is of waarvan de auteur een onderdaan van een derde land is. Uit het RAAP-arrest
Het RAAP-arrest
3.12 Aan het RAAP-arrest ligt het volgende ten grondslag. Art. 15 lid 1 van het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen 1996
“Artikel 15, lid 3, van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moeten bij de huidige stand van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat voorbehouden waarvan door derde staten krachtens artikel 15, lid 3, van dat verdrag kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in artikel 15, lid 1, van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, er in de Europese Unie niet toe leiden dat het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 neergelegde recht ten aanzien van de onderdanen van die derde staten wordt beperkt. Dergelijke beperkingen kunnen evenwel door de Uniewetgever worden ingevoerd mits zij voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 verzet zich er dus tegen dat een lidstaat het recht op één enkele billijke vergoeding beperkt ten aanzien van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van die derde staten.”
Betekenis van het RAAP-arrest voor de toepassing van art. 2 lid 7 BC in de EU
3.13 Art. 2, aanhef en onder a, van Richtlijn 2001/29/EG
3.14 Uit het Cofemel-arrest volgt – naar het oordeel van de Hoge Raad zonder redelijke twijfel – dat ook auteursrechtelijke bescherming toekomt aan een werk van toegepaste kunst dat voldoet aan het werkbegrip van art. 2 Richtlijn 2001/29/EG.
3.15 Uit het voorgaande volgt dat ook het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. Daarvan uitgaand roept het RAAP-arrest de vraag op of het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, ook voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld, wat dan inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt.
Redelijke twijfel
3.16 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.13-3.15 is overwogen, is redelijke twijfel mogelijk over het antwoord op de vraag of zonder daartoe strekkende EU-regeling, in Nederland of een andere EU-lidstaat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC mag worden toegepast ten aanzien van een werk van toegepaste kunst uit een derde land zoals de Verenigde Staten van Amerika waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. De Hoge Raad heeft het voornemen hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen.
Behandeling onderdelen 4 en 5 van het principale beroep
3.17 Kwantum c.s. richten in de onderdelen 4 en 5 van het principale beroep verschillende klachten tegen het oordeel van het hof over slaafse nabootsing (rov. 175-221). Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Behandeling van de overige klachten
3.18 De behandeling van de overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep zal worden aangehouden.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.3 tot 2.7 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan.
5 Vragen van uitleg
1. Brengt de omstandigheid dat het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op bescherming van intellectuele eigendom, mee dat het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld? 2. Is het uitsluitend aan de EU-wetgever (en niet aan nationale wetgevers) om te bepalen of de uitoefening van het auteursrecht in de EU door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen (vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677)? 3. Leidt de omstandigheid dat de EU-wetgever niet heeft voorzien in een beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, ertoe dat EU-lidstaten, zolang daarin niet is voorzien, deze toets niet mogen toepassen ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is?
6.Uitlating partijen
De Hoge Raad zal de zaak naar de rol verwijzen opdat partijen zich kunnen uitlaten over het voornemen van de Hoge Raad in dit geding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU en over de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen.
7 Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van 4 november 2022 voor de hiervoor onder 6 bedoelde uitlating van partijen.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 september 2022.
Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979, Trb. 2006, 158.
Rb. Den Haag 23 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4550.
Gerechtshof Den Haag 14 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1218.
HvJEU 20 oktober 1993, zaken C-92/92 en C-326/92, ECLI:EU:C:1993:847 (Phil Collins e.a.), punt 27, en HvJEU 6 juni 2002, zaak C-360/00, ECLI:EU:C:2002:346 (Land Hessen/Ricordi), punt 24.
Zie ook art. 4 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.
HvJEU 20 oktober 1993, zaken C-92/92 en C-326/92, ECLI:EU:C:1993:847 (Phil Collins e.a.), punt 30 en 32, en HvJEU 6 juni 2002, zaak C-360/00, ECLI:EU:C:2002:346 (Land Hessen/Ricordi), punt 31.
Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie), PbEU 2006, L 372/12.
Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, PbEG 2001, L 272/32.
HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance).
Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen van kunstenaars en inzake fonogrammen (‘WPPT’), Genève, 20 december 1996, Trb. 1997, 319.
Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (gecodificeerde versie), PbEU 2006, L 376/28.
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, PbEG 2001, L 167/10.
HvJEU 16 juli 2009, zaak C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465 (Infopaq/Danske Dagblades), punt 37 en 39 en HvJEU 13 november 2018, zaak C-310/17, ECLI:EU:C:2018:899 (Levola Hengelo/Smilde Foods), punt 33. In deze zin ook HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529, rov. 3.4 en HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1036, rov. 4.1.2.
HvJEU 12 september 2019, zaak C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721 (Cofemel/G-Star). Vgl. nadien ook HvJEU 11 juni 2020, zaak C-833/18, ECLI:EU:C:2020:461 (Brompton Bicycle/Chedech/Get2Get).
Vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance), punt 86.
Vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance), punt 88.