ECLI:NL:HR:2021:422
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01030
Datum 19 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: aanvankelijk M.E.M.G. Peletier, thans M.M. van Asperen.
de beschikking in de zaak C/10/545808 /FA RK 18-1644 van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2019;
de beschikking in de zaak 200.259.691 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw hebben vanaf 2002 tot april 2016 een relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van twee kinderen, geboren in 2004 en in 2007 (hierna: de kinderen). (ii) Partijen hebben na het einde van hun relatie afspraken gemaakt over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: de kinderalimentatie). Deze afspraken zijn schriftelijk vastgelegd in een stuk dat beide partijen op 24 juli 2016 hebben ondertekend. Hierin is, onder meer, het volgende opgenomen:
“- Kinderalimentatie € 600,- (…)
- [De man] betaalt schoolgeld [van een van de kinderen] ad Euro 3k en bijdrage in paardrijles ad Euro 0,3k, naar verhouding 70%. [De vrouw] betaalt [de man] de resterende 30%
-
startdatum van kinderalimentatie is 1 mei (…)
- met deze overeenkomst ziet [de vrouw] definitief af van nacalculatie over de laatste 5 jaren;
- de verdeling van de gezamenlijke kosten op basis van 70-30%. [De man] betaalt 70%”
2.2 De vrouw verzoekt in deze procedure – na wijziging van haar verzoek in hoger beroep en voor zover in cassatie van belang – te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie wordt gewijzigd en opnieuw wordt vastgesteld op een te indexeren bedrag van € 1.095,-- per kind per maand, althans op een bedrag van € 2.190,-- per maand voor beide kinderen samen, althans op een zodanig bedrag als juist wordt geoordeeld.
2.3 De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen.
2.4 Het hof
“5.7 Bij de beoordeling stelt het hof, in navolging van HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, het volgende voorop. Op grond van art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen. De kinderalimentatie wordt vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst tussen de ouders. Wijziging of intrekking van die rechterlijke uitspraak of overeenkomst is op grond van art. 1:401 BW mogelijk als zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), als de rechterlijke uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4), of als de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat een van de hiervoor vermelde wijzigings- of intrekkingsgronden zich voordoet, geldt dat hij zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die kinderalimentatie zijn overeengekomen.
(…)
5.9 Het betoog van de man dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waarmee hij kennelijk bedoelt dat wijziging van die afspraken moet voldoen aan de naar analogie toe te passen strenge maatstaf van art. 1:159 lid 3 BW, stuit af op de hiervoor geschetste ambtshalve toets van de rechter.”
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 5.9) ten onrechte heeft geoordeeld dat niet van belang is dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie. Dat oordeel is in strijd met het uitgangspunt dat pas wordt toegekomen aan een wijziging op de voet van art. 1:401 lid 5 BW als partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens, tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe de toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Het hof heeft om die reden ten onrechte niet beoordeeld in hoeverre partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bij de totstandkoming van de overeenkomst betreffende kinderalimentatie, aldus het onderdeel.
3.2 Art. 1:401 lid 5 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Bij partneralimentatie vindt deze bepaling geen toepassing als partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
3.3 In zijn prejudiciële beslissing van 1 november 2019
3.4 Opmerking verdient nog het volgende. Uit de hiervoor in 3.3 genoemde prejudiciële beslissing en het oordeel daarin dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, volgt dat wel ten gunste van minderjarige kinderen mag worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden, en dus niet het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 19 maart 2021.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11169.
HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375.
HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689.
Vlg. HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2877, rov. 3.2.