Iraanse Huwelijkse Voorwaarden Getoetst aan de Nederlandse Openbare Orde
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Bepalingen in naar vreemd recht gesloten huwelijkse voorwaarden kunnen buiten toepassing worden gelaten als de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. Dit treft alleen de strijdige bepalingen, niet de gehele overeenkomst, en vereist een beoordeling van de concrete omstandigheden.
Samenvatting feiten
Een in Iran gehuwd stel met Iraanse (en inmiddels ook Nederlandse) nationaliteit is huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen. Een bepaling daarin stelt dat de vrouw recht heeft op de helft van het vermogen van de man, mits de echtscheiding niet door haar is verzocht en de scheiding niet haar schuld is. De vrouw verzoekt in Nederland echtscheiding en stelt dat deze bepaling in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Partijen twisten over het rechtsgevolg als deze bepaling buiten toepassing wordt gelaten.
Cassatieberoep door
Er is geen sprake van een cassatieberoep. De zaak is bij de Hoge Raad gekomen doordat het gerechtshof Den Haag prejudiciële vragen heeft gesteld.
Rechtsvraag
De centrale vraag is of de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen een bepaling in Iraanse huwelijkse voorwaarden die een vermogensrechtelijke aanspraak van de vrouw afhankelijk stelt van wie de echtscheiding aanvraagt en van de schuldvraag. Indien dat het geval is, is de vervolgvraag wat het rechtsgevolg is: wordt alleen de strijdige bepaling buiten toepassing gelaten, of vervallen de gehele huwelijkse voorwaarden en valt men terug op het Iraanse wettelijke stelsel van scheiding van goederen?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de vraag of een bepaling in huwelijkse voorwaarden kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, niet in algemene zin kan worden beantwoord. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden, met name de mate van betrokkenheid van de zaak met Nederland. Als een bepaling strijdig is met de openbare orde, heeft dit niet tot gevolg dat de gehele huwelijkse voorwaarden buiten toepassing blijven, maar enkel de gewraakte bepaling.
Rechtsregel
De openbare-orde-exceptie kan meebrengen dat aan een naar vreemd recht rechtsgeldig verrichte rechtshandeling, zoals het overeenkomen van huwelijkse voorwaarden, in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden. Dit geldt voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan (een onderdeel van) die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. De sanctie treft enkel het strijdige onderdeel van de rechtshandeling, niet de rechtshandeling in haar geheel. De beoordeling hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Het past in het stelsel van Boek 10 BW en sluit aan bij de daarin geregelde gevallen – te weten art. 10:6 BW en de hiervoor in 3.4.2 genoemde bijzondere regels – om te aanvaarden dat de openbare orde ook kan meebrengen dat in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden aan een rechtshandeling die door een partij of door partijen is verricht in overeenstemming met geschreven of ongeschreven vreemd recht en volgens dat vreemde recht rechtsgeldig is, voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
(r.o. 3.4.3)Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
(r.o. 3.6.1)Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien – op de voet van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen – wordt geoordeeld dat aan een in overeenstemming met het toepasselijke vreemde recht en volgens dat recht rechtsgeldig verrichte rechtshandeling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat deze tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat de toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven.
(r.o. 3.8)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.4.3 is belangrijk omdat de Hoge Raad hier expliciet aanvaardt dat de openbare-orde-exceptie niet alleen geldt voor vreemd recht, maar ook voor de gevolgen van naar vreemd recht rechtsgeldig verrichte rechtshandelingen (zoals huwelijkse voorwaarden). R.o. 3.6.1 concretiseert dit door te stellen dat een bepaling die het recht op scheiding financieel afhankelijk maakt van wie het verzoek indient, het fundamentele recht op toegang tot de rechter kan beperken. Ten slotte is r.o. 3.8 van belang omdat het de 'proportionele' werking van de openbare-orde-exceptie benadrukt: alleen het strijdige onderdeel wordt getroffen, wat de partijautonomie en rechtszekerheid zo veel mogelijk respecteert.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00408
Datum 19 november 2021
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat in de prejudiciële procedure: N.C. van Steijn,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in hoger beroep,
hierna: de man,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenbeschikking in de zaak 200.273.775/01 en 200.274.979/01 van 3 februari 2021 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 RV prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de onder 2.8 en 2.10 van de conclusie aangegeven zin.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze zaak gaat over de vraag of de Nederlandse openbare orde (art. 10:6 BW) zich verzet tegen toepassing van naar vreemd recht rechtsgeldig overeengekomen bepalingen in huwelijkse voorwaarden en, zo ja, tot welke rechtsgevolgen dit leidt.
2.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten: (i) De vrouw en de man zijn in 1989 in Teheran, Iran, voor de tweede keer met elkaar in het huwelijk getreden. (ii) Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden de vrouw en de man uitsluitend de Iraanse nationaliteit. Inmiddels hebben zij ook de Nederlandse nationaliteit. (iii) Bij hun huwelijksakte zijn de vrouw en de man huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten – volgens een in het geding gebrachte beëdigde vertaling van de huwelijksakte – onder meer de volgende bepaling:
“A – Met voltrekking van het huwelijk, stelde de vrouw als voorwaarde dat wanneer het verzoek tot de scheiding niet door haar is ingediend, en volgens de overweging van de rechtbank, de oorzaak van de scheiding niet door nakoming [de Hoge Raad leest: niet-nakoming] van de echtelijke verplichtingen door de vrouw of haar immoreel gedrag is, in dit geval is de man verplicht de helft van zijn aanwinst/bezittingen of van gelijke waarde die hij gedurende hun huwelijk met haar verdiend heeft kosteloos aan haar over te dragen. (...)”
2.3 De vrouw verzoekt – kort gezegd en voor zover van belang voor de beantwoording van de prejudiciële vragen – echtscheiding en afwikkeling van de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk overeenkomstig haar voorstel.
2.4 De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen met toepassing van Nederlands recht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Iraanse recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is en dat volgens Iraans recht sprake is van een stelsel van scheiding van goederen, zodat er in beginsel niets te verdelen valt.
2.5.1 In zijn eerste tussenbeschikking
2.5.2 In zijn tweede tussenbeschikking
- Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?
- Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?
3 Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1 Art. 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.2 In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is het volgende opgemerkt.
3.3 Van de hiervoor in 3.2 bedoelde strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde kan onder meer sprake zijn indien het vreemde recht inbreuk maakt op een van de grondrechten die zijn verankerd in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot die grondrechten behoren het recht op gelijke behandeling, het recht op toegang tot de rechter en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
3.4.1 Het bepaalde in art. 10:6 BW en hetgeen hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen, is van toepassing indien het Nederlandse conflictenrecht het recht van een andere staat aanwijst. Daarbij is niet van belang of sprake is van geschreven of ongeschreven vreemd recht.
3.4.2 Het aan art. 10:6 BW ten grondslag liggende beginsel dat in de Nederlandse rechtsorde geen rechtsgevolg toekomt aan vreemd recht voor zover de toepassing daarvan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, ligt ook ten grondslag aan de bepalingen van Boek 10 BW die inhouden dat aan een in het buitenland verrichte rechtshandeling erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, te weten art. 10:32 BW (‘huwelijk’), art. 10:62 BW (‘geregistreerd partnerschap’) en art. 10:101 lid 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW (‘familierechtelijke betrekkingen’). Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat laatstgenoemde bepalingen moeten worden aangemerkt als bijzondere regels ten opzichte van art. 10:6 BW.
3.4.3 Het past in het stelsel van Boek 10 BW en sluit aan bij de daarin geregelde gevallen – te weten art. 10:6 BW en de hiervoor in 3.4.2 genoemde bijzondere regels – om te aanvaarden dat de openbare orde ook kan meebrengen dat in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden aan een rechtshandeling die door een partij of door partijen is verricht in overeenstemming met geschreven of ongeschreven vreemd recht en volgens dat vreemde recht rechtsgeldig is, voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.5 Uit de vaststellingen van het hof (in de rov. 9-10 van zijn eerste tussenbeschikking) volgt dat de vrouw en de man een rechtshandeling hebben verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht en op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling zijn overeengekomen. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, dient te worden onderzocht in hoeverre aan die bepaling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat zij tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.6.1 Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.6.2 Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van een van de echtgenoten afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of die echtgenoot – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin, kan evenmin in algemene zin worden beantwoord, nu ook in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval.
3.7 Op grond van het vorenstaande moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
Vraag 2: Rechtsgevolgen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde
3.8 In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is opgemerkt dat in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht dat het vreemde recht niet wordt toegepast voor zover toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
3.9 In de prejudiciële procedure is niet de kwestie aan de orde gesteld of de huwelijkse voorwaarden, die enerzijds bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, maar anderzijds de man geen aanspraak toekennen op de helft van het huwelijkse vermogen van de vrouw, op grond van die ongelijkheid als kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zouden moeten worden aangemerkt, ook indien bepalingen in die huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven. Bij de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag is dan ook uitgangspunt dat de huwelijkse voorwaarden – mits ontdaan van dergelijke met de openbare orde strijdige bepalingen – voor het overige niet kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
3.10 Nu vaststaat dat het huwelijksvermogensregime van de vrouw en de man wordt beheerst door het Iraanse recht (zie hiervoor in 3.5), moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden in het geval dat bepalingen als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven.
3.11 Het vorenstaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor in 3.6.1-3.6.2 bedoeld, op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven.
4 Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.7 en 3.11 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 19 november 2021.
Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2327.
Gerechtshof Den Haag 3 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:168.
Vgl. MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 96-97).
Vgl. MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 96).
MvT, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.3 (p. 98).
Rapport van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.8.2 (p. 95).