Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/01996 P Datum 13 juli 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 april 2019, nummer 21-005208-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste

van

[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, hierna: de betrokkene.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1 Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad alleen cassatiemiddelen (klachten) als in de wet bedoeld. Als een zodanig cassatiemiddel kan alleen gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het eerste cassatiemiddel voldoet niet aan dit vereiste, zodat dit onbesproken moet blijven.De klacht strekt immers slechts tot vernietiging van de bestreden uitspraak in de ontnemingszaak voor het geval dat het eerste cassatiemiddel in de hoofdzaak gegrond zou worden bevonden. Daarbij verdient nog opmerking dat op grond van artikel 6:1:16 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie tot oplegging van de verplichting een geldbedrag aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel pas kan worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover de veroordeling als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) onherroepelijk is geworden. Verder vervalt op grond van artikel 511i Sv een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr van rechtswege doordat en voor zover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte als bedoeld in artikel 36e Sr achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat (vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016).

2.2 Nu het eerste cassatiemiddel onbesproken moet blijven en de schriftuur verder enkel de klacht bevat dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, zal de Hoge Raad gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.