Gewekt vertrouwen en beleidswijziging bij heruitgifte erfpacht door de Staat
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Het jarenlang verlenen van kortingen op een erfpachtcanon onder een oude overeenkomst wekt niet het gerechtvaardigd vertrouwen dat deze kortingen ook gelden bij een nieuwe overeenkomst, met name wanneer de Staat tijdig een nieuw, algemeen beleid met marktconforme prijzen heeft aangekondigd.
Samenvatting feiten
De Staat gaf in 1976 grond in erfpacht uit voor 40 jaar. Gedurende de looptijd werden meermaals kortingen op de canon verleend vanwege nadelige eigenschappen van het perceel, zoals de ligging en vorm. Voor het einde van de termijn kondigde de Staat nieuw beleid aan voor heruitgifte, gebaseerd op een marktconforme canon zonder de oude kortingen. Bij de heruitgifte in 2015 paste de Staat dit nieuwe beleid toe. De erfpachter meent dat hij op basis van het verleden mocht vertrouwen op voortzetting van de kortingen.
Cassatieberoep door
De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) heeft cassatieberoep ingesteld.
Rechtsvraag
Mocht een erfpachter er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de Staat bij de heruitgifte van de grond in erfpacht opnieuw kortingen op de canon zou verlenen, omdat dergelijke kortingen gedurende de looptijd van de voorgaande (veertigjarige) erfpachtovereenkomst stelselmatig waren toegepast, ook al had de Staat voor de heruitgifte een nieuw beleid aangekondigd dat hierin niet voorzag?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Het enkele feit dat de Staat gedurende de looptijd van de oude erfpachtovereenkomst kortingen verleende, is onvoldoende om een gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat dit ook onder de nieuwe overeenkomst, met nieuw aangekondigd beleid, zou gebeuren. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar een ander hof.
Rechtsregel
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is de enkele omstandigheid dat een partij (in casu de overheid) gedurende een langlopende overeenkomst bepaalde voordelen (zoals kortingen) heeft verleend, onvoldoende. Dit wekt niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen dat diezelfde voordelen ook zullen gelden bij het aangaan van een nieuwe overeenkomst, zeker niet als voor die nieuwe overeenkomst een nieuw, algemeen beleid is aangekondigd.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De Staat heeft de kortingen toegepast binnen de looptijd van de oorspronkelijke erfpachtovereenkomst en op grond van de bij die overeenkomst behorende voorwaarden. Sinds 1997 voert de Staat bij de (her)uitgifte in erfpacht van landbouwgrond een ander beleid, met daarbij behorende andere voorwaarden en een andere wijze van prijsbepaling. Naar het hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld, heeft dit beleid ten doel om bij de heruitgifte in erfpacht de canon marktconform te bepalen, met als doel een einde te maken aan de grote vermogensvoordelen die erfpachters in het verleden ten deel zijn gevallen, en is dat beleid redelijk. In 2013 heeft de Staat aan [verweerder] aangekondigd dit beleid bij de heruitgifte in 2015 te zullen toepassen, en daarbij als canon een bedrag gelijk aan 125% van de regionorm te zullen hanteren. In het licht hiervan is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat [verweerder] erop heeft mogen vertrouwen dat ook bij heruitgifte korting op de canon zou worden gegeven wegens de excentrische ligging of de perceelvorm. Uit de door het hof vastgestelde feiten kan immers niet worden geconcludeerd dat de Staat bij [verweerder] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de kortingen die in het kader van de oorspronkelijke erfpachtovereenkomst zijn gegeven, ook zouden worden toegepast bij de heruitgifte in 2015. De omstandigheid dat onder de oorspronkelijke erfpachtovereenkomst en de daarbij behorende voorwaarden gedurende langere tijd dergelijke kortingen werden gegeven, is daarvoor onvoldoende. De tegen dat oordeel gerichte klachten slagen dan ook.
(r.o. 3.3.3)Deze rechtsoverweging is cruciaal omdat de Hoge Raad de grenzen van het vertrouwensbeginsel afbakent. Voor studenten is het belangrijk te zien dat er een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen de gedragingen van de overheid binnen een bestaande contractuele relatie en de voorwaarden voor een nieuwe contractuele relatie. Het arrest illustreert dat een partij, ook de overheid, haar beleid voor de toekomst mag wijzigen. Het vooraf en duidelijk communiceren van die beleidswijziging staat in de weg aan het ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen dat de oude praktijk zal worden voortgezet.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04955
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Rijksvastgoedbedrijf),zetelende te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: M.E.M.G. Peletier,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: F.I. van Dorsser.
de vonnissen in de zaak C/09/515601/HA ZA 16-885 van de rechtbank Den Haag van 2 november 2016 en 29 maart 2017;
het arrest in de zaak 200.218.491/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2018.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door J.B.B. Heinen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De Staat heeft in 1976 aan de vader van [verweerder] (hierna: [betrokkene 1]) een perceel landbouwgrond in erfpacht uitgegeven. Het perceel omvat twee kavels en is in totaal ruim 54 hectaren groot. Het recht van erfpacht is, met terugwerkende kracht tot 1 november 1975, uitgegeven voor veertig jaar en eindigde derhalve op 31 oktober 2015. De aanvangscanon bedroeg ƒ 20.739,-- (€ 9.410,95) per jaar. (ii) Het in erfpacht uitgegeven perceel ligt in de nabijheid van de luchthaven Lelystad. Hierdoor kon [betrokkene 1] de boerderij niet in het midden van het perceel bouwen. De boerderij met bedrijfsgebouwen is in een hoek van het perceel gebouwd. Daardoor moet over de openbare weg worden gereden om de kavels landbouwgrond te bereiken en de oogst af te voeren. (iii) De kavels hebben rondingen en geren (schuin toelopende grenzen), waardoor het bewerken van de kavels meer tijd en arbeid kost dan wanneer de kavels niet een dergelijke afwijkende vorm zouden hebben. (iv) Op de erfpachtuitgifte waren algemene voorwaarden van toepassing. De hoogte van de canon werd op grond van art. 1 lid 2 van de algemene voorwaarden bepaald op de pachtprijs, en dus aan de hand van het Pachtnormenbesluit 1977 (gewijzigd in 1992, 1995 en 1998) en, later, het Pachtprijzenbesluit 2007 (gewijzigd in 2009 en 2011). Ingevolge art. 1 lid 3 van de algemene voorwaarden werd de canon telkens na zes jaar op verzoek van een van partijen herzien. (v) In 1981 is de canon voor het eerst herzien. Daarbij is de canon berekend conform het Pachtnormenbesluit 1977. Daarin is bepaald dat ingeval de externe productieomstandigheden afwijken van de gemiddelde externe productieomstandigheden, een aftrek of een toeslag wordt toegepast. Er is onder andere een toeslag toegepast wegens de goede externe productieomstandigheden. Er is voor de ene kavel een aftrek op de toeslag verkaveling gegeven van ƒ 30,-- wegens de excentrische ligging ten opzichte van de boerderij en de kavelvorm, en voor de andere kavel een aftrek op de toeslag verkaveling van ƒ 15,-- wegens de ‘gerende vorm’. Op basis van voornoemde berekening is de canon verhoogd naar ƒ 27.394,-- (afgerond € 12.431,--) per jaar. (vi) In 1988 is de canon voor de tweede maal herzien en vastgesteld op ƒ 35.129,-- (afgerond € 15.941,--). (vii) In 1993 was er een derde herzieningsmoment van de canon. Inmiddels was sprake van een andere berekeningssystematiek door de wijziging van het Pachtnormenbesluit in 1992. In het gewijzigde Pachtnormenbesluit werd uitgegaan van optimale externe productieomstandigheden en dus niet meer van gemiddelde productieomstandigheden met toeslag- en aftrekmogelijkheden. De Staat heeft voorgesteld de canon te wijzigen naar ƒ 41.432,-- per jaar. [betrokkene 1] is hiermee niet akkoord gegaan, omdat volgens hem in de berekening onvoldoende rekening was gehouden met de vorm van zijn perceel en de excentrische ligging van de bedrijfsgebouwen ten opzichte van de kavels landbouwgrond. De canon is vervolgens door deskundigen vastgesteld. De deskundigen kwamen tot een basiscanon van ƒ 895,-- per hectare. Zij verhoogden de aftrek voor externe productieomstandigheden naar ƒ 105,-- per hectare. De totale hoogte van de canon is bepaald op ƒ 38.663,-- (afgerond € 17.544,50). (viii) De Staat heeft in 1999 een deel van het perceel (boerderij met erf) aan [betrokkene 1] verkocht. In 2000 heeft [verweerder] de boerderij met erf en het resterende erfpachtrecht van [betrokkene 1] overgenomen. (ix) De erfpachtcanon is – voor het gedeelte dat na de verkoop van de boerderij met erf nog in erfpacht is gebleven (ruim 53 hectare) – in 1999 voor de vierde maal herzien. Overeenkomstig het in 1998 gewijzigde Pachtnormenbesluit is de canon verhoogd tot ƒ 49.403,-- (afgerond € 22.418,--). (x) In 2005 heeft de Staat een vijfde canonherziening aangekondigd. Hiertegen heeft [verweerder] bezwaar gemaakt. De Staat heeft vervolgens besloten deze herziening niet door te voeren. Daarbij heeft de Staat onder meer het volgende aan [verweerder] bericht:
“[D]e excentrische ligging van uw erf en gebouwen ten opzichte van de cultuurgrond [heeft] de doorslag tot dit besluit gegeven. U moet onevenredig veel gebruik maken van de openbare weg (…), terwijl tegelijkertijd deze weg door de jaren heen een steeds hoogwaardiger karakter heeft gekregen vanwege de toegang tot het vliegveld en andere belangrijke voorzieningen. Dit gaat voor u gepaard met aanzienlijke hogere bedrijfskosten (milieumaatregelen).”
(xi) In 2011 heeft de Staat een zesde canonherziening aangekondigd. Voorgesteld werd de canon te verhogen tot € 39.495,58. Hiertegen heeft [verweerder] bezwaar gemaakt. Na een taxatie door deskundigen is de canon vastgesteld op het door de Staat voorgestelde bedrag. (xii) In 2013 heeft de Staat, gelet op het naderende einde van de erfpachtovereenkomst per 31 oktober 2015, [verweerder] bij brief geïnformeerd over de mogelijkheid tot heruitgifte in erfpacht. De Staat heeft hierbij vermeld dat overeenkomstig een in 1997 ingezet beleid de veertigjarige erfpachtovereenkomsten bij ommekomst van de termijn tegen de alsdan geldende marktconforme voorwaarden worden heruitgegeven, en dat de canon voor los land op grond van dat beleid (hierna: het 1997-Beleid) wordt vastgesteld op 125% van de regionorm volgens het Pachtprijzenbesluit 2007. (xiii) In 2015 heeft de Staat aan [verweerder] een ontwerpakte van uitgifte in erfpacht per 1 november 2015 toegezonden, met een overeenkomstig het 1997-Beleid berekende canon van € 78.357,46 per jaar. [verweerder] heeft tegen de hoogte van de canon bezwaar gemaakt voor zover daarin geen korting is doorgevoerd in verband met de excentrische ligging van het woonhuis ten opzichte van de kavels landbouwgrond, het onevenredige gebruik van de openbare weg dat daardoor moet worden gemaakt, en de kavelvorm. [verweerder] heeft uiteindelijk de akte wel ondertekend, maar onder voorbehoud van het recht om een procedure te beginnen over de rechtmatigheid van het niet toepassen van een korting door de Staat.
2.2 [verweerder] vordert, voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat de Staat in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid, althans met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, althans met het vertrouwensbeginsel, door de korting van € 246,79 per hectare, te verhogen met de jaarlijkse wettelijke indexering, niet toe te passen in de nieuwe erfpachtovereenkomst en (ii) voorwaardelijk, indien de vordering onder (i) geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, de Staat te veroordelen tot terugbetaling van het door [verweerder] vanaf 1 november 2015 betaalde bedrag.
2.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
2.4 Het hof heeft de vorderingen van [verweerder] alsnog gedeeltelijk toegewezen. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel richt zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof dat het onevenredig is in de zin van de ‘tenzij’-regel van art. 4:84 Awb, dat in 2015 op de nieuwe canon van [verweerder] geen korting is toegepast voor de excentrische ligging en de perceelvorm.
3.2 De klachten van de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.5 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3.1 De onderdelen 1.3 en 1.4 klagen onder meer dat onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd het oordeel dat [verweerder] erop mocht vertrouwen dat ook bij de heruitgifte in erfpacht opnieuw kortingen zouden worden verleend. Dit oordeel ligt aan het hiervoor in 3.1 genoemde oordeel van het hof ten grondslag.
3.3.2 Of [verweerder] erop mocht vertrouwen dat de Staat ook bij de heruitgifte in erfpacht kortingen op de canon zou verlenen, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
3.3.3 De Staat heeft de kortingen toegepast binnen de looptijd van de oorspronkelijke erfpachtovereenkomst en op grond van de bij die overeenkomst behorende voorwaarden. Sinds 1997 voert de Staat bij de (her)uitgifte in erfpacht van landbouwgrond een ander beleid, met daarbij behorende andere voorwaarden en een andere wijze van prijsbepaling. Naar het hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld, heeft dit beleid ten doel om bij de heruitgifte in erfpacht de canon marktconform te bepalen, met als doel een einde te maken aan de grote vermogensvoordelen die erfpachters in het verleden ten deel zijn gevallen, en is dat beleid redelijk. In 2013 heeft de Staat aan [verweerder] aangekondigd dit beleid bij de heruitgifte in 2015 te zullen toepassen, en daarbij als canon een bedrag gelijk aan 125% van de regionorm te zullen hanteren. In het licht hiervan is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat [verweerder] erop heeft mogen vertrouwen dat ook bij heruitgifte korting op de canon zou worden gegeven wegens de excentrische ligging of de perceelvorm. Uit de door het hof vastgestelde feiten kan immers niet worden geconcludeerd dat de Staat bij [verweerder] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de kortingen die in het kader van de oorspronkelijke erfpachtovereenkomst zijn gegeven, ook zouden worden toegepast bij de heruitgifte in 2015. De omstandigheid dat onder de oorspronkelijke erfpachtovereenkomst en de daarbij behorende voorwaarden gedurende langere tijd dergelijke kortingen werden gegeven, is daarvoor onvoldoende. De tegen dat oordeel gerichte klachten slagen dan ook.
3.4 Het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat het onevenredig is om bij de heruitgifte van het perceel aan [verweerder] geen korting meer toe te passen, bouwt voort op het oordeel dat de Staat op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden is om ook bij de vaststelling van de nieuwe canon rekening te houden met de excentrische ligging en de afwijkende perceelvorm, zodat de klacht van onderdeel 1.6, die zich richt tegen dit oordeel over de onevenredigheid, eveneens slaagt.
3.5 De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.6 De klachten van onderdeel 2 richten zich tegen de hoogte van de korting die de Staat volgens het oordeel van het hof bij de erfpachtuitgifte aan [verweerder] zou moeten doorvoeren. Gelet op het voorgaande, behoeven deze klachten evenmin behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2018;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
-
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 973,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.E. du Perron als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Rechtbank Den Haag 29 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3066.
Gerechtshof Den Haag 28 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:4025.
Vgl. HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2712, rov. 3.3.2 en HR 16 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0818, rov. 3.3.