Bedrog en dwaling: onjuiste mededelingen hoeven niet de kern van de overeenkomst te betreffen
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling is niet vereist dat onjuiste mededelingen of verzwegen feiten de 'kern' van de overeenkomst betreffen. Beslissend is of de partij de overeenkomst zonder de onjuiste voorstelling van zaken niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten.
Samenvatting feiten
Makelaarskantoor [verweerster] koopt een pand voor €1,2 miljoen van haar voormalige opdrachtgever [A] en verkoopt het door aan [E] (de vennootschap van [eisers]) voor €2,4 miljoen. [verweerster] draagt huurder [D] aan, wetende dat [eisers] afhankelijk zijn van huurinkomsten voor de financiering. [eisers] tekenen een akte van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de restantkoopsom. Wanneer huurder [D] niet betaalt en [E] in verzuim raakt, spreekt [verweerster] [eisers] aan op basis van de akte.
Cassatieberoep door
[eisers] hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof.
Rechtsvraag
Is voor een geslaagd beroep op de wilsgebreken bedrog (art. 3:44 lid 3 BW) of dwaling (art. 6:228 BW) vereist dat de onjuiste mededelingen of verzwegen feiten de 'kern' van de overeenkomst betreffen? Of volstaat het dat de partij, bij een juiste voorstelling van zaken over bijvoorbeeld de solvabiliteit van een beoogde huurder of de hoedanigheid van de wederpartij, de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. Voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling is niet beslissend of de onjuiste informatie de 'kern' van de overeenkomst raakt, maar of de overeenkomst zonder die onjuiste voorstelling niet (of niet op dezelfde voorwaarden) zou zijn gesloten. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof en verwijst de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling en beslissing.
Rechtsregel
Voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling is het niet vereist dat de onjuiste mededelingen of de verzwegen feiten de 'kern' van de overeenkomst betreffen. Het doorslaggevende criterium is het causaal verband: de onjuiste voorstelling van zaken moet ertoe hebben geleid dat de dwalende of bedrogen partij een overeenkomst is aangegaan die zij bij een juiste voorstelling van zaken niet, of niet onder dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De onderdelen klagen terecht dat voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling niet beslissend is – anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen – of de onjuiste mededelingen dan wel de verzwegen feiten de kern van de overeenkomst betreffen. Beslissend is of de onjuiste voorstelling van zaken waarvan bij bedrog en dwaling sprake is, ertoe heeft geleid dat de partij die zich op het wilsgebrek beroept, een overeenkomst is aangegaan die zij bij een juiste voorstelling van zaken niet, of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan.
Deze klacht treft eveneens doel. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigt dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de helft van het restant van de koopprijs.
(r.o. 3.3.2)Rechtsoverweging 3.1.2 is essentieel omdat deze de reikwijdte van de wilsgebreken bedrog en dwaling verduidelijkt. Studenten leren hier dat de focus niet ligt op de 'kern' van de prestatie, maar op het causale verband tussen de misleiding en het sluiten van de overeenkomst. Elke onjuiste voorstelling die doorslaggevend was voor de wilsvorming kan relevant zijn.
Rechtsoverweging 3.3.2 is van belang voor het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). Het laat zien dat een rechter een vergaande beslissing, zoals het halveren van een contractuele verplichting, uitgebreid moet motiveren op basis van de vastgestelde feiten. Een ongemotiveerd oordeel is in cassatie onhoudbaar.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05535
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerster] CVBA,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
niet verschenen.
de vonnissen in de zaak C/02/257581/HA ZA 12-809 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 augustus 2013 en 4 februari 2015;
de arresten in de zaak 200.181.490/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 augustus 2017 en 25 september 2018.
[eisers] hebben tegen het arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het tussenarrest van 8 augustus 2017 en het eindarrest van 25 september 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en tot verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer. (i) [verweerster] is een makelaarskantoor. (ii) In 2008 heeft [A] B.V. (hierna: [A] ) aan [verweerster] een exclusieve opdracht gegeven tot bemiddeling voor de verkoop van haar bedrijfspand te [vestigingsplaats] (hierna: het pand). De vraagprijs bedroeg op dat moment € 4 miljoen, de beoogde verkoopprijs € 3 miljoen. (iii) In januari 2011 hebben [A] en [verweerster] een overeenkomst gesloten waarbij partijen de intentie hebben uitgesproken dat [verweerster] het pand voor een koopsom van € 1,2 miljoen van [A] zou kopen. Voorts zijn partijen toen overeengekomen dat de hiervoor onder (ii) vermelde opdracht tot bemiddeling kwam te vervallen. (iv) Na een contact in 2009 tussen [verweerster] en [eisers] over de verkoop van het pand, heeft [verweerster] in juli 2011 opnieuw contact opgenomen met [eisers] De vraagprijs voor het pand bedroeg toen € 2,4 miljoen. (v) [eisers] en [verweerster] hebben in de periode van juli tot en met oktober 2011 per e-mail overleg gehad over, onder meer, de wijze van financiering van de koopsom en over de noodzaak voor [eisers] om het pand te verhuren. (vi) Op 30 november 2011 hebben [A] en [verweerster] met betrekking tot het pand een koopovereenkomst ondertekend. De koopprijs bedroeg € 1,2 miljoen. (vii) Op 2 december 2011 hebben [verweerster] en de door [eisers] verworven vennootschap [C] B.V. (thans geheten: [E] B.V.; zowel [C] B.V. als [E] B.V. wordt hierna aangeduid als [E] ) een koopovereenkomst gesloten, waarbij [verweerster] het pand aan [E] heeft verkocht voor een bedrag van € 2,4 miljoen. De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bedingen:
“NOTARIËLE AKTE VAN ECONOMISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT EN JURIDISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT ARTIKEL 1. Het verkochte zal in economische eigendom worden overgedragen bij akte te verlijden ten overstaan van notaris (…) op uiterlijk 31 december 2011 of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen. De juridische eigendomsoverdracht zal plaatsvinden bij akte te verlijden ten overstaan van voornoemde notaris of zijn plaatsvervanger zodra de volledige koopprijs met de verschuldigde rente over het niet direct te betalen gedeelte van de koopprijs is betaald. (…)
BETALING ARTKEL 3. 1. De betaling van de koopprijs (…) vindt plaats als volgt:
- een bedrag ad (…) € 1.200.0000,00 (…) zal worden voldaan bij het ondertekenen van de notariële akte van economische eigendomsoverdracht;
- het restant met de daarover verschuldigde rente, uitgaande van 4,5% op jaar basis, zal worden voldaan als volgt: • over de maanden januari tot en met maart 2012 wordt uitsluitend rente betaald uiterlijk op het eind van iedere maand; • daarna wordt voor het eerst op uiterlijk 1 april 2012 en zo vervolgens iedere maand op uiterlijk het eind van iedere maand een bedrag betaald ad € 22.222,00. (…)
ONTBINDENDE VOORWAARDEN Deze overeenkomst is aangegaan onder de voorwaarden:
- dat koper uiterlijk op 21 december 2011 van een financieringsinstelling een schriftelijke toezegging heeft ontvangen dat aan hem onder andere ter financiering van het bedrag ad € 1.200.000,- zoals voormeld in artikel 3 lid 1 een hypothecaire geldlening/krediet wordt verstrekt ten bedrage van € 1.500.000,-;
- dat voor het passeren van de akte van economische eigendomsoverdracht de notariële akte van levering passeert met betrekking tot het verkochte tussen [A] B.V. en verkoper. (…)”
(viii) Eveneens op 2 december 2011 hebben [verweerster] en [eisers] een ‘akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid’ (hierna: de akte) gesloten betreffende de verplichting van [E] tot betaling van de restantkoopprijs van € 1,2 miljoen met de daarover verschuldigde rente. (ix) Op 7 december 2011 hebben [eisers] en [D] B.V. (hierna: [D] ) op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over verhuur van het pand door [E] aan [D] . [D] was aanvankelijk een gegadigde koper voor het pand, waarmee [verweerster] vanaf medio/eind november 2010 tot en met augustus/september 2011 heeft onderhandeld. [E] en [D] zijn onder meer overeengekomen dat [D] € 360.000,-- huur per jaar zal betalen en een bankgarantie van € 90.000,-- zal stellen. (x) De huurovereenkomst is getekend en goedgekeurd door de bank van [E] . (xi) Op 16 januari 2012 is het pand door [A] aan [verweerster] geleverd. (xii) Op 30 januari 2012 zijn [verweerster] en [E] schriftelijk een aanvulling op de (hiervoor onder (vii) bedoelde) koopovereenkomst overeengekomen, onder meer inhoudende dat de tussen hen bestaande geldleningsovereenkomst voor het bedrag van € 1,2 miljoen met de daarover verschuldigde rente, zonder ingebrekestelling en zonder opzegtermijn direct opeisbaar is indien een betalingstermijn en/of rente niet of niet tijdig wordt voldaan. (xiii) Op 12 maart 2012 hebben de betaling van een deel van de koopsom, de vestiging van hypotheken en de economische eigendomsoverdracht van het pand door [verweerster] aan [E] plaatsgevonden. (xiv) [D] heeft het pand per 1 mei 2012 gehuurd. Zij heeft niet aan haar huurbetalingsverplichtingen voldaan. (xv) [E] heeft de over de geldlening van € 1,2 miljoen verschuldigde rente over de maand oktober 2012 niet voldaan. (xvi) Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] op grond van de hiervoor onder (xii) bedoelde aanvullende overeenkomst de geldlening van € 1,2 miljoen en de reeds vervallen rente van [E] opgeëist. (xvii) Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] [eisers] op grond van de hiervoor onder (viii) bedoelde akte gesommeerd tot betaling van het gehele door [E] te betalen bedrag. [eisers] hebben niet aan die sommatie voldaan.
2.2.1 [verweerster] vordert in dit geding hoofdelijke veroordeling van [eisers] tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 1.129.406,--. Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eisers] op grond van de (hiervoor in 2.1 onder (viii) bedoelde) akte gehouden zijn het restant van de door [E] verschuldigde koopsom te voldoen.
2.2.2 [eisers] verweren zich tegen deze vordering, voor zover in cassatie van belang, met een beroep op vernietigbaarheid van de akte op de grond dat deze is tot stand gekomen primair door bedrog (art. 3:44 lid 3 BW) en subsidiair onder invloed van dwaling (art. 6:228 BW). Meer subsidiair verweren zij zich met het betoog dat toewijzing van de vorderingen van [verweerster] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). In reconventie vorderen [eisers] vernietiging van de akte, primair op grond van bedrog en subsidiair op grond van dwaling. Voorts vorderen [eisers] een verklaring voor recht dat [verweerster] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat. [eisers] hebben aan hun verweer in conventie en hun vorderingen in reconventie, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd: (i) in de wetenschap dat [eisers] en [E] het pand niet zouden willen en kunnen kopen zonder een goede huurder, heeft [verweerster] [D] aangedragen als huurder, terwijl [verweerster] wist dat [D] geen solvabele en betrouwbare partij was, en (ii) [verweerster] heeft het doen voorkomen alsof zij, optredend als makelaar voor [A] , slechts als verkoper optrad omdat [A] niet bereid was een deel van de koopsom te financieren, terwijl [verweerster] aan [eisers] niet heeft kenbaar gemaakt dat zij een financieel belang had bij de verkoop van het pand.
2.3 De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen en de reconventionele vorderingen van [eisers] afgewezen.
2.4.1 In zijn tussenarrest heeft het hof, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
2.4.2 In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en [eisers] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 564.703,--. Het hof heeft dat vonnis, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd.
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 De onderdelen 2.1-2.3 van het middel keren zich tegen de rov. 3.3.1-3.3.2 en 3.4.1-3.4.3 van het tussenarrest waarin het hof het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de akte op grond van bedrog dan wel dwaling heeft verworpen. De onderdelen klagen in de kern dat het hof in rov. 3.4.3 in verbinding met rov. 3.4.2 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van beslissende betekenis te achten of de onjuiste mededelingen, dan wel de verzwegen feiten, de “kern” van de akte betreffen. Daarbij heeft het hof miskend dat het beroep van [eisers] op bedrog dan wel dwaling, berust op de stelling dat zij de akte zijn aangegaan onder invloed van een door [verweerster] teweeggebrachte, onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand. Het bewijsaanbod van [eisers] had mede betrekking op het beroep op bedrog en dwaling, zodat het hof de bewijsopdracht mede daarop had moeten betrekken. Voorts is het hof niet kenbaar ingegaan op de feiten en omstandigheden die [eisers] in dat verband hebben aangevoerd in de passages in de processtukken waarnaar de onderdelen verwijzen, aldus de klacht.
3.1.2 De onderdelen klagen terecht dat voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling niet beslissend is – anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen – of de onjuiste mededelingen dan wel de verzwegen feiten de kern van de overeenkomst betreffen. Beslissend is of de onjuiste voorstelling van zaken waarvan bij bedrog en dwaling sprake is, ertoe heeft geleid dat de partij die zich op het wilsgebrek beroept, een overeenkomst is aangegaan die zij bij een juiste voorstelling van zaken niet, of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan.
3.1.3 In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, klagen de onderdelen 2.1-2.3 voorts terecht dat het hof had moeten onderzoeken of [eisers] – zoals zij in feitelijke instanties hebben aangevoerd en te bewijzen hebben aangeboden ter onderbouwing van hun beroep op bedrog, dan wel dwaling – de akte zijn aangegaan onder invloed van een door [verweerster] teweeggebrachte onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand, en of [eisers] , bij een juiste voorstelling van zaken, de akte niet of niet op dezelfde voorwaarden zouden zijn aangegaan.
3.1.4 De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten zijn derhalve gegrond.
3.2.1 Onderdeel 2.4-II klaagt dat de bekrachtiging door het hof van het vonnis in reconventie uitsluitend berust op de verwerping van het beroep van [eisers] op bedrog, dan wel dwaling (rov. 6.5.2 van het eindarrest in verbinding met rov. 3.4.3 van het tussenarrest), en dat het hof heeft miskend dat [eisers] in reconventie ook hebben gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [verweerster] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat (zie hiervoor in 2.2.2).
3.2.2 Ook deze klacht is gegrond. In de bekrachtiging door het hof van het vonnis in reconventie ligt besloten dat de hiervoor in 3.2.1 weergeven, door [eisers] in reconventie gevorderde verklaring voor recht is afgewezen. De verwerping van het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van bedrog of dwaling kan deze afwijzing echter niet dragen.
3.3.1 Onderdeel 2.5 klaagt in de kern dat onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 6.4.3 van het eindarrest), naar aanleiding van het op art. 6:248 lid 2 BW berustende verweer van [eisers] , oordeelt dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de helft van het restant van de koopprijs, hoewel het hof [eisers] geslaagd acht in het bewijs van hun stelling dat [verweerster] [eisers] tot het aangaan van de akte heeft bewogen met een bewust onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand.
3.3.2 Deze klacht treft eveneens doel. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigt dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de helft van het restant van de koopprijs.
3.4 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 augustus 2017 en 25 september 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.158,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3553.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3966.
Vgl. HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, rov. 3.4.2, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.