ECLI:NL:HR:2020:1858
Arrest
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05953
Datum 20 november 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats], Marokko,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: verzoeker,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en
Naturalisatiedienst),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/564070/HA RK 18-581 van de rechtbank Den Haag van 27 september 2019.
Verzoeker heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Verzoeker is in 1999 in Haarlem geboren. Ten tijde van zijn geboorte had zijn moeder de Marokkaanse nationaliteit en was zij ongehuwd. Verzoeker verkreeg bij zijn geboorte hierdoor de Marokkaanse nationaliteit. (ii) Verzoeker is niet voorafgaand aan zijn geboorte erkend. (iii) Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank te Tanger, Marokko, vastgesteld dat verzoeker afstamt van [de vader] (hierna: de vader), met de wettelijke gevolgen die daaruit voortvloeien. Voor zover bekend is tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel ingesteld. (iv) Op 8 juli 2016 is op grond van de uitspraak van de rechtbank te Tanger door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Haarlem een latere vermelding betreffende erkenning, waarin de vader als erkenner van verzoeker is vermeld, aan de geboorteakte van verzoeker toegevoegd. (v) Uit een door verzoeker overgelegd rapport van 25 oktober 2017 van het Laboratoire de Police Scientifique blijkt, na DNA-onderzoek, dat het biologisch vaderschap van de vader ten aanzien van verzoeker niet is uitgesloten. (vi) De vader heeft vanaf zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
2.2 Verzoeker verzoekt in deze procedure vaststelling van zijn Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
2.3 De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel berust op het uitgangspunt dat in de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde uitspraak van de Marokkaanse rechter het biologisch ouderschap van de vader besloten ligt, althans dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat met die uitspraak het biologisch ouderschap van de vader niet is komen vast te staan. Het onderdeel voert aan dat, hierop gelet, het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na erkenning is vastgesteld, de eis van art. 4 lid 4 RWN niet geldt.
3.1.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank. Naar de vaststelling van de rechtbank houdt de uitspraak van de Marokkaanse rechter niet de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader overeenkomstig het Marokkaanse recht in (zie hiervoor in 2.3, vijfde alinea). De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat verzoeker niet op grond van art. 4 lid 1 RWN het Nederlanderschap heeft verkregen. Waar de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de uitspraak van de Marokkaanse rechter wel gelijkgesteld kan worden met een erkenning op grond van art. 1:203 BW, heeft zij voorts terecht onderzocht of aan de eis van art. 4 lid 4 RWN is voldaan.
3.2.1 Onderdeel 2 voert aan dat verzoeker heeft betoogd dat erkenning naar Marokkaans recht plaatsvindt op grond van een bevestiging van de biologische afstamming door de vader. Het onderdeel klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is omdat de rechtbank niet heeft beslist op de stelling van verzoeker dat hij door deze bevestiging het Nederlanderschap reeds heeft verkregen op grond van art. 3 lid 1 RWN (Nederlanderschap op grond van juridisch vaderschap bij geboorte).
3.2.2 Art. 3 lid 1 RWN in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN heeft betrekking op het geval dat reeds ten tijde van de geboorte van het kind een familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind bestaat. Daarvan is bij een latere erkenning geen sprake, ook niet indien de erkenning naar het recht dat de erkenning beheerst, terugwerkende kracht heeft tot de geboorte. Dat geldt ook indien de erkenning naar dat recht, zoals verzoeker stelt met betrekking tot het Marokkaanse recht, plaatsvindt op grond van een bevestiging van de biologische afstamming door de vader (dus: diens verklaring dat die afstamming bestaat). De in de klacht genoemde stelling van verzoeker berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. Ook deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 20 november 2020.
Rechtbank Den Haag 27 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10302.