Artikel 207 (Gerechtelijke vaststelling ouderschap)
1. Het ouderschap van een persoon kan, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van:
a. de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt; b. het kind.
2. Vaststelling van het ouderschap kan niet geschieden, indien:
a. het kind twee ouders heeft; b. tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten; c. de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon een minderjarige is die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, tenzij hij voordat hij deze leeftijd heeft bereikt is overleden.
3. Het verzoek wordt door de moeder ingediend binnen vijf jaren na de geboorte van het kind of, in geval van onbekendheid met de identiteit van de vermoedelijke verwekker dan wel van onbekendheid met zijn verblijfplaats, binnen vijf jaren na de dag waarop de identiteit en de verblijfplaats aan de moeder bekend zijn geworden.
4. Overlijdt het kind voordat vaststelling van het ouderschap heeft kunnen plaatsvinden, dan kan een afstammeling van het kind in de eerste graad de vaststelling van het ouderschap aan de rechtbank verzoeken, mits de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon, nog in leven is. Het verzoek wordt gedaan binnen een jaar na de dag van overlijden of binnen een jaar nadat het overlijden ter kennis van de verzoeker is gekomen.
5. De vaststelling van het ouderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad. Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat.
Uitleg in duidelijke taal
1. Het ouderschap van een persoon kan, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van:
Dit betekent dat de rechtbank het ouderschap van een persoon kan vaststellen. Dit kan ook als die persoon al overleden is. De vaststelling kan gebeuren op twee gronden: ten eerste, omdat de persoon de biologische verwekker van het kind is. Ten tweede, omdat de persoon als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Deze vaststelling door de rechtbank gebeurt op verzoek van:
a. de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt;
Dit houdt in dat de moeder het verzoek kan indienen, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt.
b. het kind.
Dit betekent dat het kind zelf het verzoek kan indienen.
2. Vaststelling van het ouderschap kan niet geschieden, indien:
De vaststelling van het ouderschap kan niet plaatsvinden (geschieden) in de volgende gevallen (indien):
a. het kind twee ouders heeft;
Dit betekent dat als het kind juridisch al twee ouders heeft, de vaststelling niet kan plaatsvinden.
b. tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten;
Dit betekent dat de vaststelling niet kan plaatsvinden als de persoon bedoeld in de aanhef van het eerste lid (de mogelijke ouder) en de moeder van het kind volgens artikel 41 niet met elkaar zouden mogen trouwen (bijvoorbeeld vanwege een te nauwe familieband).
c. de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon een minderjarige is die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, tenzij hij voordat hij deze leeftijd heeft bereikt is overleden.
Dit betekent dat de vaststelling niet kan plaatsvinden als de persoon bedoeld in de aanhef van het eerste lid (de mogelijke ouder) een minderjarige is die nog geen zestien jaar oud is, tenzij deze persoon al overleden is voordat hij de leeftijd van zestien jaar bereikte.
3. Het verzoek wordt door de moeder ingediend binnen vijf jaren na de geboorte van het kind of, in geval van onbekendheid met de identiteit van de vermoedelijke verwekker dan wel van onbekendheid met zijn verblijfplaats, binnen vijf jaren na de dag waarop de identiteit en de verblijfplaats aan de moeder bekend zijn geworden.
Dit betekent dat de moeder het verzoek moet indienen binnen vijf jaar na de geboorte van het kind. Als de moeder echter niet weet wie de vermoedelijke verwekker is of waar deze verblijft, dan moet het verzoek worden ingediend binnen vijf jaar na de dag waarop zowel de identiteit als de verblijfplaats van de vermoedelijke verwekker aan de moeder bekend zijn geworden.
4. Overlijdt het kind voordat vaststelling van het ouderschap heeft kunnen plaatsvinden, dan kan een afstammeling van het kind in de eerste graad de vaststelling van het ouderschap aan de rechtbank verzoeken, mits de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon, nog in leven is. Het verzoek wordt gedaan binnen een jaar na de dag van overlijden of binnen een jaar nadat het overlijden ter kennis van de verzoeker is gekomen.
Dit betekent dat als het kind overlijdt voordat de vaststelling van het ouderschap heeft kunnen plaatsvinden, een afstammeling van het kind in de eerste graad (bijvoorbeeld een kind van het overleden kind) de rechtbank kan verzoeken het ouderschap vast te stellen. Dit kan alleen als de persoon bedoeld in de aanhef van het eerste lid (de mogelijke ouder) nog in leven is. Het verzoek moet worden gedaan binnen één jaar na de dag van overlijden van het kind, of binnen één jaar nadat het overlijden bekend is geworden bij de verzoeker (de afstammeling).
5. De vaststelling van het ouderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind. Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden hierdoor nochtans niet geschaad. Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat.
Dit betekent dat de vaststelling van het ouderschap terugwerkt tot het moment van de geboorte van het kind, op voorwaarde dat de rechterlijke beslissing (beschikking) hierover definitief is geworden (in kracht van gewijsde is gegaan). Rechten die derden te goeder trouw hebben verkregen, worden hierdoor echter niet aangetast (geschaad). Verder ontstaat er geen verplichting om vermogensrechtelijke voordelen terug te geven, voor zover de persoon die deze voordelen heeft genoten op het moment dat het verzoek tot vaststelling werd gedaan, daardoor niet was verrijkt (gebaat).
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2017:942 - Erkenning kind uit bigaam huwelijk en gevolgen voor Nederlanderschap
Een familierechtelijke betrekking voortvloeiend uit een ten tijde van de geboorte bigaam huwelijk wordt niet erkend voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Dat het huwelijk later monogaam wordt, verandert hier niets aan, omdat het moment van geboorte beslissend is.
ECLI:NL:HR:2010:BK6150
ECLI:NL:HR:2005:AT0412
ECLI:NL:HR:2013:BZ3641
ECLI:NL:HR:2005:AU3262
ECLI:NL:HR:2004:AN9690
ECLI:NL:HR:2024:252
ECLI:NL:HR:2021:1851 - Biologische vader: belangenafweging vereist voor DNA-test, omgang en informatie
Bij een verzoek van een gestelde biologische vader om een DNA-test, omgang en informatie, moet de rechter een belangenafweging maken op basis van art. 8 EVRM, zelfs als het kind binnen een huwelijk is geboren. Het verzoek mag niet zonder meer worden afgewezen.