ECLI:NL:HR:2024:1370 - Hoge Raad - 4 oktober 2024
Arrest
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/04521 Datum 4 oktober 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw] , wonende te [woonplaats] , VERZOEKSTER tot cassatie, hierna: de vrouw, advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[de zoon], wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie, hierna: de zoon, advocaat: J.P. van den Berg,
Belanghebbende:
[de moeder], wonende te [woonplaats] , hierna: de moeder, niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikking in de zaak C/01/386961 / FA RK 22-4786 van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2023; b. de beschikking in de zaak 200.327.666/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2023. De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De zoon heeft verzocht het beroep te verwerpen. De moeder heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie gaat het om de vraag of de vrouw als belanghebbende als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt in de procedure waarin de zoon de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van haar overleden man (hierna: de man) verzoekt (art. 1:207 BW).
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De moeder van de zoon en de man hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben van 1989 tot juli 1992 samengewoond. (ii) De zoon is in 1990 geboren. Hij is niet door de man of door een ander erkend. (iii) De man is in 2022 overleden. (iv) Ten tijde van het overlijden van de man was de vrouw zijn enige erfgenaam.
2.3 De rechtbank heeft het verzoek van de zoon tot vaststelling van het vaderschap van de man toegewezen. De rechtbank heeft de vrouw niet als belanghebbende aangemerkt.
2.4 In hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv moet worden aangemerkt omdat zij als enige erfgenaam van de man en executeur-testamentair van zijn nalatenschap door de bestreden beschikking rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt.
2.5 Het hof
“5.5. Appellante heeft een geregistreerd partnerschap/huwelijk gehad met de man en is zijn erfgenaam. (…) Appellante heeft alleen gesteld dat zij een financieel belang heeft bij het gerechtelijk vaststellen van het vaderschap van de man. Gezien het karakter van deze procedure is het hof van oordeel dat appellante daarmee geen rechtstreeks, maar slechts een afgeleid belang heeft bij het verzoek van [de zoon] in eerste aanleg. Appellante zal daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende. Dit betekent dat zij het hof niet kan verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen. Gelet daarop zal het hof appellante niet-ontvankelijk verklaren.”
3 Beoordeling van het middel
3.1 Het middel bestrijdt met diverse klachten het oordeel van het hof in rov. 5.5 dat de vrouw geen belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv in de procedure op het verzoek van de zoon tot vaststelling van het vaderschap van de man (art. 1:207 lid 1 BW).
3.2 In zijn rechtspraak
3.3 De onderhavige zaak betreft de vaststelling van het vaderschap van de man ten aanzien van de zoon en daarmee de vestiging van een afstammingsrelatie tussen de man en de zoon. De kring van personen die een daartoe strekkend verzoek kunnen doen, is in art. 1:207 lid 1 BW beperkt tot de moeder en het kind. De kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de vaststelling van het ouderschap te zijn betrokken, beperkt zich tot de moeder, het kind en degene van wie verzocht wordt het ouderschap vast te stellen; buiten deze kring vallende personen zijn niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 4 oktober 2024.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2746.
HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, rov. 3.4.3. Zie ook HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, rov. 3.6.4 en HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1079, rov. 3.7.
Vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3641, rov. 3.4.3.