Toepassing buitenlandse voorrangsregel: de afweging bij artikel 7 lid 1 EVO
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Bij de toepassing van een buitenlandse voorrangsregel (art. 7 lid 1 EVO) moet de rechter een kenbare afweging maken tussen de belangen gediend met die regel en de belangen van het toepasselijke recht, en de gevolgen van (niet-)toepassing meewegen.
Samenvatting feiten
Een in Sint Maarten afgesloten autoverzekering met een dekkingslimiet van NAf 90.000,-- wordt relevant na een ongeval in Saint Martin (Frans deel). De polis is onduidelijk over de limiet voor het Franse deel. Een Franse rechter oordeelt dat de limiet van NAf 90.000,-- in strijd is met dwingend Frans recht, dat geen limiet voor letselschade toestaat. De verzekerde (JLA) spreekt de verzekeraar (Nagico) aan voor de volledige schade, waarop een procedure volgt in Sint Maarten.
Cassatieberoep door
Verzekeraar Nagico heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof.
Rechtsvraag
Heeft het hof op een juiste wijze de maatstaven van artikel 7 lid 1 EVO toegepast door te oordelen dat aan de Franse voorrangsregel (die een dekkingsbeperking verbiedt) gevolg moest worden toegekend in de contractuele verhouding tussen verzekeraar en verzekerde, die beheerst wordt door het recht van Sint Maarten (dat een dekkingsbeperking toestaat)? Specifiek, heeft het hof de vereiste afweging van belangen en gevolgen correct uitgevoerd?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de klacht van Nagico gegrond is. Het hof heeft verzuimd om de vereiste afweging te maken die art. 7 lid 1 EVO voorschrijft. Het had de belangen achter de Franse voorrangsregel moeten afwegen tegen de belangen achter het toepasselijke recht van Sint Maarten en de gevolgen van de (niet-)toepassing kenbaar moeten meewegen. De Hoge Raad vernietigt daarom het vonnis van het hof en wijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling.
Rechtsregel
Op grond van art. 7 lid 1 EVO (en het vergelijkbare art. 9 Rome I) moet een rechter, bij de beslissing om al dan niet gevolg toe te kennen aan een voorrangsregel van een ander land dan het land van het toepasselijke recht, een kenbare afweging maken. Hierbij moet hij rekening houden met de aard en strekking van de voorrangsregel en met de gevolgen van toepassing of niet-toepassing. Dit vereist een concrete belangenafweging tussen het beleid achter de voorrangsregel en het beleid achter het toepasselijke recht.
Belangrijke rechtsoverwegingen
“Bij de toepassing ingevolge dit Verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van dit laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.”
(r.o. 3.2.1)Het hof heeft in het bijzonder verzuimd om een afweging te maken tussen, aan de ene kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan art. R211-7 Code des assurances – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers met een verbod op een dekkingsbeperking voor lichamelijk letsel – en, aan de andere kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan het recht van Sint Maarten – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers, waarbij een betrekkelijk lage dekkingsbeperking is toegestaan teneinde een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premiestelling – een en ander in het licht van de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst tussen JLA en Nagico wordt beheerst door het recht van Sint Maarten. Evenmin heeft het hof kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken dat de toepassing van een dwingende bepaling van een ander land – hier art. R211-7 Code des assurances – gerechtvaardigd moet zijn door haar aard en strekking, zoals blijkt uit het Rapport Giuliano-Lagarde (zie hiervoor in 3.2.2), en dat art. 7 lid 1 EVO volgens de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd (zie hiervoor in 3.2.3).
(r.o. 3.3.2)Deze overwegingen zijn cruciaal voor studenten die het internationaal privaatrecht (IPR) bestuderen. R.o. 3.2.1 geeft de letterlijke tekst van de uitzonderingsbepaling van art. 7 lid 1 EVO, die de rechter een discretionaire bevoegdheid geeft. R.o. 3.3.2 operationaliseert deze bevoegdheid: het is geen vrijbrief. De Hoge Raad legt hier gedetailleerd uit welke stappen de rechter moet doorlopen. Het arrest maakt duidelijk dat de rechter expliciet en kenbaar de concurrerende beleidsdoelen van de betrokken rechtsstelsels moet afwegen. Dit is een fundamentele les over de toepassing van voorrangsregels en de grenzen van rechterlijke discretie in het IPR.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00978
Datum 18 september 2020
ARREST
In de zaak van
NATIONAL GENERAL INSURANCE CO. N.V.,gevestigd te Philipsburg, Sint Maarten,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: Nagico,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk,
tegen
JLA PRODUCTIONS S.A.,gevestigd te Saint Martin,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: JLA,
advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur.
het vonnis in de zaak AR 68/2014 van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 21 juli 2015;
de vonnissen in de zaken AR 68/2014 - H 76/2016 en AR 68/2014 - ghis 78077 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 18 november 2016, 17 november 2017 en 16 november 2018.
Nagico heeft tegen de vonnissen van het hof van 17 november 2017 en 16 november 2018 beroep in cassatie ingesteld. JLA heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Nagico mede door J.F. Vlek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot terugwijzing.
De advocaten van JLA hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De rechtsvoorganger van JLA heeft in 1998 via een tussenpersoon een aansprakelijkheidsverzekering voor een bedrijfsauto afgesloten met Nagico. Daartoe heeft deze rechtsvoorganger een ‘Proposal for motor vehicle insurance’ van Nagico ingevuld of laten invullen. Op dat formulier stond onder punt 14(b) vermeld “Maximum Liability NAF 90.000”. (ii) Naar aanleiding van het hiervoor onder (i) genoemde Proposal is een ‘Schedule’ opgemaakt. Daarin wordt, naast de reeds in het Proposal opgenomen informatie, onder meer het volgende vermeld:
“Insurance provided: Third party (…)
Limits of liability Limit of the amount of the Company’s liability under Section 1-3 … $ 150.00 Limit of the amount of the Company’s liability under Section II-I (a) & 1 (b) in respect of any one claim or series of claims arising out of one event … Fls. 90,000.00 Limit of the amount of the Company’s liability for medical Expenses under Section III in respect of any one person … $ 250.00 (…) Geographical area: ... St. Maarten/St. Martin/Anguilla BWI”
(iii) In de polisvoorwaarden is de aansprakelijkheidsbeperking voor Sint Maarten gesteld op NAf 90.000,--, en voor Saint Martin op US $ 4.500.000,--. (iv) De verzekeringsovereenkomst is op 7 januari 2000 overgenomen door JLA als verzekerde. (v) Op 22 januari 2000 is een werknemer van JLA met de bedrijfsauto betrokken geraakt bij een verkeersongeval in Saint Martin. Bij dit ongeval heeft een derde (hierna: de benadeelde) ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Nagico heeft aan de benadeelde ter zake van de door hem geleden schade NAf 90.000,-- uitgekeerd. (vi) De benadeelde heeft een procedure ingesteld bij het Tribunal de grande instance de Basse Terre (Guadeloupe) tegen onder andere JLA en Nagico. In die procedure heeft het Tribunal bij vonnis van 15 september 2005 overwogen dat de dekkingslimiet van NAf 90.000,-- in de verzekeringsovereenkomst in strijd is met dwingend Frans recht en dat de dekkingsbeperking ongeldig is. Het Tribunal heeft vervolgens geoordeeld dat Nagico niet gerechtigd is om een beperking van haar dekking in te roepen, dat JLA wettelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde geleden schade, dat JLA hem schadeloos moet stellen en dat JLA zich kan beroepen op haar hoedanigheid van verzekerde en op de bij Nagico afgesloten dekking voor schade berokkend aan derden. Het Tribunal heeft de totale schade van de benadeelde vastgesteld op € 912.209,53 en heeft JLA en Nagico hoofdelijk veroordeeld om, rekening houdend met de vordering ter zake van de sociale voorzieningen (van in totaal € 498.709,53) en de reeds toegekende voorziening, aan de benadeelde bij wijze van restantvergoeding een bedrag van € 403.500,-- te betalen. (vii) In hoger beroep heeft de Cour d’appel de Basse Terre bij tussenarrest van 21 april 2008 onder meer overwogen dat de dekkingsbeperking weliswaar geldig is naar Nederlands-Antilliaans recht, maar dat deze bepaling vanwege de dwingendrechtelijke bepalingen van de Franse Code des assurances buiten toepassing moet worden gelaten. Nagico kan daardoor niet rechtsgeldig een dekkingsbeperking inroepen jegens de benadeelde en de verzekeringnemer met betrekking tot de vergoeding van lichamelijke schade. (viii) Bij eindarrest van 8 februari 2010 heeft de Cour d’appel de uitspraak in eerste aanleg vernietigd en JLA en Nagico hoofdelijk veroordeeld tot schadeloosstelling van de benadeelde. De door JLA in vrijwaring jegens Nagico ingestelde vordering tot terugbetaling van de door JLA aan de benadeelde betaalde bedragen is afgewezen. Voor het overige is de beslissing van het Tribunal de grande instance bekrachtigd. (ix) JLA heeft nadien Nagico gesommeerd het door haar aan de benadeelde betaalde bedrag aan haar te voldoen. Nagico heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.
2.2 In dit geding vordert JLA veroordeling van Nagico tot, kort gezegd, betaling van de door JLA geleden en nog te lijden schade, voortvloeiend uit het verkeersongeval dat op 22 januari 2000 heeft plaatsgevonden.
2.3 Het gerecht heeft de vordering toegewezen.
2.4.1 Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. De in cassatie relevante overwegingen en beslissingen van het hof kunnen als volgt worden samengevat.
2.4.2 In zijn tussenvonnis van 17 november 2017 heeft het hof overwogen dat voor de overeengekomen beperking van aansprakelijkheid voor het Franse deel van Sint Maarten als uitgangspunt geldt de dekkingsbeperking die is vermeld in de hiervoor in 2.1 onder (ii) bedoelde Schedule, dat wil zeggen een limiet van NAf 90.000,--. (rov. 2.7) Die maximale dekking is door Nagico verzekerd voor zowel het Nederlandse deel als het Franse deel van Sint Maarten. Dit komt tot uiting in de omschrijving in de polis van de “Geographical Area: … St. Maarten/St. Martin”. (rov. 2.8) Naar het voorlopig oordeel van het hof is de verzekeringsovereenkomst onderworpen aan het Franse verzekeringsrecht. (rov. 2.9-2.10) Op grond van het Franse recht (art. R211-7 Code des assurances) geldt een verbod op limitering van aansprakelijkheid bij dekking van schade ten gevolge van lichamelijk letsel. (rov. 2.11) Het opnemen van een dekkingsbeperking in een verzekeringsovereenkomst is op grond van art. R211-7 Code des assurances nietig en deze nietigheid geldt ook in de rechtsverhouding tussen JLA en Nagico. Het verbod op een dekkingsbeperking is een voorrangsregel: een regeling aan de inachtneming waarvan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van het Franse deel van Sint Maarten, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is op de overeenkomst. (rov. 2.12)
2.4.3 In zijn eindvonnis
“2.15 Het lijdt geen twijfel dat artikel R211-7 CdA een bepaling van dwingend recht is. Dit volgt uit de formulering van de bepaling en ook de uitleg die het Tribunal en de Cour d’Appel aan die bepaling hebben gegeven laat daarover geen twijfel bestaan. Evenmin kan in redelijkheid worden betwijfeld dat het een bepaling betreft waaraan Frankrijk voor de handhaving van zijn politieke, sociale of economische organisatie zoveel belang hecht dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer valt ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is. Het betreft een bepaling die een rechtvaardige verdeling beoogt van de risico’s van een wezenlijk onderdeel van het maatschappelijk leven, het deelnemen aan het gemotoriseerde wegverkeer, waar iedereen mee in aanraking komt. Daarbij heeft de Franse wetgever een duidelijke keuze gemaakt voor de bescherming van de belangen van benadeelden door verkeersongevallen. Allereerst door voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers verzekering voor aansprakelijkheid verplicht te stellen en vervolgens door te verbieden dat de in dat kader afgesloten verzekeringsovereenkomsten een dekkingsbeperking bevatten voor lichamelijke schade. Sint Maarten kent vergelijkbare voorschriften, zij het dat de wetgever in Sint Maarten ervoor heeft gekozen wel een dekkingsbeperking toe te staan die bovendien betrekkelijk laag is. Ook deze keuze is in het belang van benadeelden gemaakt, namelijk om een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premies, waarbij de beperking in de dekking voor lief is genomen. Er zou echter een ernstige onevenwichtigheid in het Franse verzekeringsrecht over dit onderwerp ontstaan indien de keuze die de Sint Maartense wetgever hierin heeft gemaakt rechtstreeks zou doorwerken in de Franse rechtssfeer. Dit geldt te meer nu, naar algemeen bekend is, er zeer intensief wegverkeer bestaat tussen beide delen van het eiland.”
Uit het voorgaande volgt dat art. R211-7 Code des assurances een bepaling van openbare orde is, waarvan schending tot nietigheid leidt, zowel naar het recht van Sint Maarten als naar het (Franse) recht van Saint Martin. (rov. 2.16) De vraag of art. R211-7 Code des assurances van toepassing is op de rechtsverhouding tussen JLA en Nagico, moet bevestigend worden beantwoord. Aan de hand van de wettekst zelf kan worden bepaald dat de inhoud ervan is gericht op partijen die een verzekeringsovereenkomst sluiten. Dit past in het streven van de Franse wetgever om de benadeelde maximale bescherming te bieden door het verbod een zo breed mogelijk bereik te geven. (rov. 2.17) Uit het voorgaande volgt dat de dekkingsbeperking ook in de verhouding tussen Nagico en JLA ongeldig is. Het gerecht heeft dan ook terecht Nagico veroordeeld tot vergoeding van de door JLA aan de benadeelde betaalde schade, verminderd met het eigen risico. (rov. 2.18)
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Onderdeel 1 van het middel keert zich onder meer tegen het oordeel van het hof in de rov. 2.15 en 2.17 van het eindvonnis, inhoudend, kort gezegd, dat in dit geval aan art. R211-7 Code des assurances als voorrangsregel in de zin van art. 7 lid 1 EVO gevolg moet worden toegekend.
3.2.1 Art. 7 lid 1 EVO luidt:
“Bij de toepassing ingevolge dit Verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van dit laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.”
3.2.2 In het toelichtend rapport op het EVO (hierna: Rapport Giuliano-Lagarde)
“Bij het oordeel of aan de bedoelde dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, moet – volgens het eerste lid van artikel 7 – rekening worden gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien. De toepassing van de dwingende bepalingen van een ander land moet dus gerechtvaardigd zijn door hun aard en hun strekking. (…) Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, dient eveneens rekening te worden gehouden met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien. Dit nieuwe element, dat niet in het oorspronkelijke voorontwerp voorkwam, maakt de regel niet zwakker, doch nauwkeuriger, duidelijker en sterker. De rechter moet vooral dan een discretionaire bevoegdheid hebben wanneer tegenstrijdige dwingende bepalingen van twee verschillende landen gelijktijdig op hetzelfde geval van toepassing zijn, en wanneer hij genoopt is uit die bepalingen te kiezen. Ter afsluiting van de toelichting op het eerste lid van artikel 7 moet alleen nog worden onderstreept dat de woorden „gevolg toekennen" de rechter de zeer moeilijke taak opleggen de dwingende bepalingen in het gegeven geval te combineren met het recht dat overigens op de overeenkomst van toepassing is.”
3.2.3 Uit de rechtspraak van het HvJEU over art. 7 EVO en het daarmee overeenstemmende art. 9 Verordening Rome I
3.3.1 In rov. 2.12 van zijn tussenvonnis van 17 november 2017 en rov. 2.15 van zijn eindvonnis heeft het hof geoordeeld dat art. R211-7 Code des assurances moet worden aangemerkt als een bepaling van dwingend recht (‘voorrangsregel’) in de zin van art. 7 lid 1 EVO. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Voorts heeft het hof in rov. 2.15 van zijn eindvonnis geoordeeld dat naar Frans recht art. R211-7 Code des assurances moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer van die bepaling valt, ongeacht welk recht op de overeenkomst van toepassing is. Ook dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.3.2 In de onderdelen 1a, 1b en 1c ligt de klacht besloten dat het hof bij zijn beslissing (in de rov. 2.15 en 2.17 van zijn eindvonnis) dat in dit geval aan art. R211-7 Code des assurances gevolg moet worden toegekend, geen rekening heeft gehouden met de “aard en strekking” van die bepaling, noch met “de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van [die bepaling] zouden voortvloeien”, als bedoeld in de tweede volzin van art. 7 lid 1 EVO. Die klacht is gegrond. Het hof heeft in het bijzonder verzuimd om een afweging te maken tussen, aan de ene kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan art. R211-7 Code des assurances – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers met een verbod op een dekkingsbeperking voor lichamelijk letsel – en, aan de andere kant, de belangen die worden gediend door toepassing te geven aan het recht van Sint Maarten – inhoudend, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers, waarbij een betrekkelijk lage dekkingsbeperking is toegestaan teneinde een hogere dekkingsgraad te bewerkstelligen door lagere premiestelling – een en ander in het licht van de omstandigheid dat de verzekeringsovereenkomst tussen JLA en Nagico wordt beheerst door het recht van Sint Maarten. Evenmin heeft het hof kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken dat de toepassing van een dwingende bepaling van een ander land – hier art. R211-7 Code des assurances – gerechtvaardigd moet zijn door haar aard en strekking, zoals blijkt uit het Rapport Giuliano-Lagarde (zie hiervoor in 3.2.2), en dat art. 7 lid 1 EVO volgens de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd (zie hiervoor in 3.2.3).
3.4 De klacht van onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Hiervoor in 3.3.2 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2 De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5 Beslissing
De Hoge Raad: in het principale beroep:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 16 november 2018;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt JLA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nagico begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris; in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt JLA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nagico begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien JLA deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 september 2020.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie 16 november 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:199.
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980, Trb. 1980, 156.
Rapport betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, door M. Giuliano en P. Lagarde, PbEG 1980, C 282/27-28.
Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), PbEU 2008, L 177/6.
Zie HvJEU 17 oktober 2013 (zaak C-184/12), ECLI:EU:C:2013:663 (Unamar/NMB), punt 49; HvJEU 18 oktober 2016 (zaak C-135/15), ECLI:EU:C:2016:774 (Griekenland/Nikiforidis), punt 44; HvJEU 31 januari 2019 (zaak 149/18), ECLI:EU:C:2019:84 (Da Silva Martins/Dekra Claims), punt 29.