Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Stellige ontkenning handtekening onderhandse akte: bewijslast en recht op bewijslevering

Arrest

ECLI:NL:HR:2019:57212 april 2019Deze uitspraak is in 25 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Essentie

Een stellige ontkenning van een handtekening onder een onderhandse akte (art. 159 lid 2 Rv) behoeft geen nadere onderbouwing en verlegt de bewijslast naar de partij die zich op de akte beroept. Een specifiek bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd enkel omdat geen deskundigenbewijs is aangeboden.

Samenvatting feiten

Een aannemer ([verweerster]) vordert betaling voor meerwerk van haar opdrachtgevers ([eisers]). De aannemer baseert haar vordering op een ondertekend meerwerkoverzicht. De opdrachtgevers betwisten dat zij dit overzicht hebben ondertekend, ook al concludeert een schriftonderzoeker dat de handtekening met echte inkt is gezet. De opdrachtgevers vorderen op hun beurt schadevergoeding wegens gebreken in het uitgevoerde werk.

Cassatieberoep door

Eisers tot cassatie, [eisers], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Amsterdam.

Rechtsvraag

De centrale vragen zijn: 1. Aan welke eisen moet een ontkenning van een handtekening voldoen om als 'stellige ontkenning' in de zin van art. 159 lid 2 Rv te gelden, en wat is het gevolg voor de bewijslast? 2. Mag een rechter een specifiek bewijsaanbod, zoals het horen van getuigen, passeren op de grond dat geen deskundigenbewijs is aangeboden, terwijl een partij volgens art. 152 lid 1 Rv bewijs met alle middelen mag leveren?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de ontkenning van de handtekening door [eisers] als 'stellig' in de zin van art. 159 lid 2 Rv moet worden beschouwd. Het hof heeft ten onrechte de bewijslast niet bij [verweerster] gelegd. Verder heeft het hof ten onrechte het bewijsaanbod van [eisers] gepasseerd. Het argument dat geen deskundigenbewijs was aangeboden is ongeldig, omdat bewijs met alle middelen geleverd kan worden. De Hoge Raad vernietigt de arresten en verwijst de zaak.

Rechtsregel

Indien een partij stellig ontkent dat de handtekening op een onderhandse akte van haar afkomstig is (art. 159 lid 2 Rv), hoeft zij deze ontkenning niet te onderbouwen. De akte heeft dan geen bewijskracht totdat de partij die zich erop beroept, de echtheid van de handtekening heeft bewezen. Daarnaast kan een rechter een specifiek bewijsaanbod niet passeren met als enige reden dat geen deskundigenbewijs is aangeboden, conform het beginsel dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd (art. 152 lid 1 Rv).

Belangrijke rechtsoverwegingen

Het gaat bij dit geschilpunt over de vraag of een onderhands stuk, dat als akte wordt tegengeworpen aan een persoon wiens handtekening volgens degene die zich op dat stuk beroept, daarop is gesteld, als akte bewijskracht heeft tegenover die persoon. Daarvoor is ingevolge art. 156 lid 1 Rv vereist dat het stuk is bestemd om tot bewijs te dienen en is ondertekend door de partij tegen wie het wordt gebruikt. Art. 159 lid 1 Rv kent een authentieke akte uitwendige bewijskracht toe. Uit art. 159 lid 2 Rv blijkt dat de onderhandse akte die bewijskracht mist. Deze laatste bepaling brengt mee dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept. Voor toepasselijkheid van art. 159 lid 2 Rv worden, naast een ‘stellige ontkenning’ geen verdere eisen gesteld. De ontkenner behoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven.

(r.o. 3.3.2)

Dit onderdeel treft doel. Het hof stelt in rov. 3.8 vast dat [verweerster] de op de gebreken betrekking hebbende stellingen van [eisers] heeft betwist, dat [eisers] een taxatierapport hebben overgelegd en dat [verweerster] dat rapport heeft betwist, zodat het hof aan het door [eisers] overgelegde rapport niet zonder nadere bewijslevering de door hen gewenste conclusies kan verbinden. Voorts stelt het hof vast, dat ook een ander, enkele dagen voor het pleidooi door [eisers] toegezonden rapport door [verweerster] is bestreden. Bij die stand van zaken had het hof, dat niet geoordeeld heeft dat het bewijsaanbod niet aan de eisen voldeed, [eisers] moeten toelaten tot de aangeboden bewijslevering. Dat [eisers] geen deskundigenbewijs hebben aangeboden, zoals het hof overweegt, kan hun niet worden tegengeworpen, nu bewijs met alle middelen kan worden geleverd (art. 152 lid 1 Rv).

(r.o. 3.4.2)

Deze overwegingen zijn belangrijk voor studenten omdat ze twee fundamentele leerstukken van het bewijsrecht behandelen.

Rechtsoverweging 3.3.2 zet helder de regels uiteen over de bewijskracht van een onderhandse akte en de gevolgen van een 'stellige ontkenning' van de handtekening (art. 159 lid 2 Rv). Het benadrukt dat voor zo'n ontkenning geen onderbouwing nodig is en dat de bewijslast voor de echtheid van de handtekening volledig bij de tegenpartij ligt. Dit is essentiële kennis over de bewijslastverdeling.

Rechtsoverweging 3.4.2 is cruciaal voor het begrijpen van het recht op bewijslevering. Het bevestigt het beginsel van de 'vrije bewijsleer' (art. 152 lid 1 Rv): een partij mag bewijs leveren met alle middelen. Een rechter mag een gespecificeerd bewijsaanbod (zoals getuigen) niet afwijzen enkel omdat een ander bewijsmiddel (zoals een deskundigenrapport) niet is aangeboden.

Arrest inhoud

12 april 2019

Eerste Kamer

18/01079

TT/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [eiser 1] , 2. [eiseres 2] ,beiden wonende te [woonplaats 1] , EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,

t e g e n

[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats 1] , VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. den Hoed.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en [verweerster] . Eiser tot cassatie onder 1 ook als [eiser 1] .

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/15/193065/HA ZA 12-289 van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2013, 2 april 2014 en 6 augustus 2014;

b. de arresten in de zaak 200.159.612/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2017 en 12 december 2017.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eisers] mede door mr. J.M. Moorman. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing. De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

( i) [eisers] zijn sinds 2007 met elkaar gehuwd. [eiser 1] is in de producties ook geduid als [eiser 1] . Eiseres tot cassatie onder 2 is de dochter van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] woont vanaf 1982 in [de woning] (hierna: de woning). Op 13 maart 2007 heeft [betrokkene 1] de eigendom van de woning overgedragen aan [eisers]

(ii) [verweerster] heeft op verzoek van [eisers] een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor het vergroten van de woning en een offerte uitgebracht voor die vergroting. Op deze offerte staat als totaalbedrag vermeld € 337.860,-- exclusief BTW. In november 2006 heeft [eiser 1] de opdracht voor het vergroten van de woning verleend aan [verweerster] . [verweerster] is in december 2006 met deze werkzaamheden begonnen en heeft deze in januari 2008 afgerond. (iii) Op briefpapier van [verweerster] staat vermeld, met datum 27 augustus 2009: “Overzicht werk: Vergroten van woning opdr: [eiseres 2] [de woning]

OVERZICHT MEERWERK: Kosten vanaf 07-12 t/m 18-12-2006 Grootboekkaart € 2.202,61 Incl 20 % Kosten vanaf 24-01 t/m 6-02-2007 Grootboekkaart € 6.300,70 Incl 20 % Overzicht manuren van lijst 1 t/m/ 9 dd. 8-11-2007 Meerwerkuren € 12.250,00 x AK - W&R 20 % € 14.700,- Overzicht materieel en Transport lijst 1 t/m 3 d.d 20-11-2007 Totaal € 7.238,90 x AK-W&R 20% € 8.686,68 Overzicht materiaal van lijst 1 t/m 5 d.d 15-01-2008 Totaal € 79.385,76 = incl 20% opslag € 95.262.91 Totaal exclusief 19 % B.T.W. € 127.152,90.”

Hieronder is vermeld: “Voor Akkoord: [eiser 1] ” en “Voor Akkoord: [betrokkene 2] ”. Onder elk van beide namen staat een handtekening. (iv) [eisers] hebben de kosten voor het meerwerk niet (volledig) voldaan.

( v) In een brief van 28 mei 2013 van [C] forensisch schriftonderzoek is onder meer vermeld:

“In bovenvermelde zaak heb ik op verzoek van de heer [betrokkene 2] een aantal documenten, waarop handtekeningen staan, onderzocht ter beantwoording van de vraag of deze handtekeningen originele, met balpeninkt vervaardigde schrijfproducties of fotokopieën zijn. Het betreft de navolgende documenten: (…) Handtekeningen onder een overzicht van te verrichten werkzaamheden op briefpapier van Bouw en Handelsonderneming [betrokkene 2] gedateerd 27.08.2009 (…) De handtekeningen op bovengenoemde documenten zijn alle met balpeninkt vervaardigd en zijn dus geen fotokopieën, maar originele schrijfproducties.”

(vi) In opdracht van [eiser 1] heeft [betrokkene 3] van [A] te [vestigingsplaats 2] (hierna: [betrokkene 3] ) een bouwkundige keuring uitgevoerd van de door [verweerster] verrichte werkzaamheden aan de terrasvloer en de linker gevel van de woning. [betrokkene 3] heeft zijn bevindingen vermeld in een rapport van 18 juli 2012: “Conclusie Terrasvloer Tijdens regenval kunnen de 2 st terras afvoerputten [te klein formaat put en riolering] het water niet voldoende afvoeren (…). Het gevolg is dat er ca 20mm water blijft staan op de terras tegelvloer, zo geeft bewoner aan. Hierdoor kan water onder de gevel loodslabbe naar binnen treden (…), door ontbreken van waterkerende opstand. De kit verbinding tussen tegelvloer en loodslab heeft geen goede hechting aan elkaar (…) waardoor deze niet waterkerend is. Water treed zichtbaar naar binnen t.p.v. stalen ligger en het gevel binnen spouwblad (…) Het vele water wat door een verkeerde detaillering (…) naar binnen kan treden veroorzaakt de corrosie aan stalen ligger en aantasting kalkzandsteen gevels in de kelder, en wateroverlast in de kelderruimte van het rechter woon gedeelte, zo geeft bewoner aan. Door een verkeerde detaillering van terrasvloer op de gevels, ontstaat tevens vocht ophoping onder de terras tegelvloer, welke tijdens vorst periodes los zijn komen te liggen. (…) Vanwege bovengenoemde kan veel water in trapkast kelder ruimte toe treden. (…) Dit lekwater treed tijdens regen perioden via kalkzandsteen muur/vloer (…) de kelder binnen. Ook is een oorzaak de variabele grondwaterstand in de kruipruimte. Hiervoor heeft bewoner een pomp put geplaatst (…) waarin indien nodig een dompelpomp geplaatst kan worden om water overlast in kelder te voorkomen.

Scheurvorming in de linkergevel en fundering. (…) Aannemer heeft, zo meldt bewoner de houten beschoeiing (…) verankerd aan de fundering. Op een moment gaf bewoner aan medewerker van aannemer aan dat de linker gevel ging vervormen. Aannemer nam verantwoordelijkheid en ging tot herstel over door verankering los te maken van de fundering woning. Aannemer ging over tot andere verankering beschoeiing en heeft de gevel met een kraan weer op zijn plaats gedrukt zo meldt bewoner. Aannemer heeft herstelwerk verricht aan metselwerk (…) Na inspectie van de kruipruimte met bewoner is gebleken dat de fundering scheurvorming vertoont (…) welke de oorzaak zou kunnen zijn van genoemde verankering. Doordat herstel van de fundering is uitgebleven zijn mogelijk de zetting scheuren in de buiten gevels hier gevolg van. Wij adviseren hiervoor een funderingsonderzoek te laten opstellen.”

(vii) In opdracht van [verweerster] heeft bouwkundig expert J. Oostdijck van HBS Expertises te Laren een rapport opgesteld, gedateerd op 14 juni 2013. Dit rapport heeft als onderwerp: “Rapportage van expertise betreffende schade aan fundering linker zijgevel en vocht probleem in aangebouwd souterrain van de opstal [de woning] ”. Conclusie van dit rapport is – samengevat – dat de onderzochte schade aan de funderingsbalk en de vochtproblemen inmiddels door [verweerster] zijn hersteld. (viii) In een e-mail van 29 juni 2013 schrijft [betrokkene 4] (van Aannemersbedrijf [B] te [vestigingsplaats 3] ) aan [eiser 1] : “ [eiser 1] ik ben het volkomen eens met de bouwkundige keuring wat betreft de terrasvloer deze had op zijn minst een opstaande waterkerende rand afwerking moeten hebben te weten rondom dus ook onder de kozijnen naar het woongedeelte zodat de loodslabbe minimaal 5cm naar beneden hangt in plaats van horizontaal vlak op de tegelvloer dit is ook met kit nooit dicht te krijgen (lood blijft werken)

wat betreft fundatie zijgevel adviseer ik om naast bestaande funderingsbalk een tweede balk te storten die minimaal 2,50 meter om de hoek moet lopen om hem te verankeren aan de fundatiebalk van voor en achtergevel met aan de zijgevelzijde het liefst nog een paar heipalen e.e.a. te berekenen door constructeur.”

3.2 In dit geding vordert [verweerster] , voor zover in cassatie van belang, betaling van het restant van de aannemingssom en van meerwerk. In reconventie vorderen [eisers] onder meer vergoeding van schade die zij stellen door de werkzaamheden van [verweerster] te hebben geleden. De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen tot een bedrag van, in hoofdsom, € 125.088,95, en die van [eisers] afgewezen. Het hof heeft in het eindarrest de bestreden vonnissen bekrachtigd. In het tussenarrest heeft het hof grief 1 van [eisers] verworpen, waarmee zij opkwamen tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende was komen vast te staan dat [eiser 1] het meerwerkoverzicht, weergegeven hiervoor in 3.1. onder (iii) (hierna: het meerwerkoverzicht), heeft ondertekend. Het hof heeft daartoe overwogen: “3.4 Niet betwist is dat de handtekening op het meerwerkoverzicht de handtekening van [eiser 1] is. [eiser 1] betwist echter dat hij die handtekening op het overzicht heeft geplaatst. [verweerster] zou, zo begrijpt het hof, met dit overzicht hebben geknoeid door een andere handtekening van [eiser 1] op het overzicht te plaatsen. [eisers] hebben echter niet toegelicht hoe is te verklaren dat bij het handschriftonderzoek is geconcludeerd dat de handtekening echt is en dat niets er op wijst dat – zo begrijpt het hof – met dit stuk is geknoeid. Onder deze omstandigheden acht het hof het oordeel van de rechtbank juist, dat de betwisting door [eisers] onvoldoende is onderbouwd. De verwijzing naar verklaringen van derden over andere geschillen waarbij [verweerster] betrokken was, leidt niet tot een andere conclusie. Een specifiek bewijsaanbod is door [eisers] ook niet gedaan, zij menen dat [verweerster] (verder) bewijs dient te leveren. Evenmin hebben zij van de gelegenheid gebruik gemaakt het door [verweerster] bij de rechtbank gedeponeerde document op echtheid te (laten) onderzoeken. Ook het hof zal daarom het meerwerkoverzicht van 27 augustus 2009 tot uitgangspunt nemen.”

Met betrekking tot de grief waarmee [eisers] het vonnis van de rechtbank bestreden voor zover daarin hun reconventionele schadevordering was afgewezen, overwoog het hof in het tussenarrest: “3.8 Grief 5 in principaal appel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [eisers] onvoldoende bewijs hebben geleverd dat sprake is van gebreken in het door [verweerster] verrichte werk. Zij hebben daartoe een taxatierapport van makelaar [betrokkene 5] overgelegd. [verweerster] heeft de stellingen van [eisers] , de inhoud van het genoemde rapport en de uitleg van [eisers] bij de overgelegde foto’s gemotiveerd betwist. Tegen die achtergrond kan het hof zonder nadere bewijslevering aan het rapport van makelaar [betrokkene 5] niet de door [eisers] voorgestane conclusies verbinden. De inhoud van het enkele dagen voor het pleidooi in hoger beroep door [eisers] aan het hof en aan [verweerster] toegezonden rapport van Technisch ontwerp- en adviesbureau GVS is door [verweerster] – voor zover dat redelijkerwijs mogelijk was – betwist. [eisers] hebben geen deskundigenbewijs aangeboden. De grief faalt.”

3.3.1 De onderdelen 1.1-1.3 van middel I richten zich tegen de eerste zin van rov. 3.4 van het tussenarrest. Onderdeel 1.1 klaagt dat, ervan uitgaande dat het hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht van oordeel te zijn dat [eisers] niet stellig hebben ontkend (in de zin van art. 159 lid 2 Rv) dat [eiser 1] het meerwerkoverzicht heeft ondertekend, dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat de stellingen van [eisers] , in elk geval die in hoger beroep, zich niet anders laten verstaan dan dat zij dat wel stellig hebben ontkend, aangezien zij (ook) zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij ter comparitie in eerste aanleg niet langer betwist zouden hebben dat het de handtekening van [eiser 1] is die onder het meerwerkoverzicht staat en dat zij in dat verband een reeks in het onderdeel genoemde stellingen hebben betrokken. Onderdeel 1.2 betoogt dat, indien het hof van oordeel is dat hetgeen [eisers] hebben aangevoerd niet voldoet aan de eisen van een stellige ontkenning als bedoeld in art. 159 lid 2 Rv, dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is, aangezien een partij tegen wie een onderhandse akte wordt ingeroepen en die de echtheid van haar handtekening ontkent, kan volstaan met een stellige ontkenning van de ondertekening en de wet verder geen bijzondere regels kent over stelplicht en bewijslast met betrekking tot de (on)echtheid van de handtekening.

3.3.2 Het gaat bij dit geschilpunt over de vraag of een onderhands stuk, dat als akte wordt tegengeworpen aan een persoon wiens handtekening volgens degene die zich op dat stuk beroept, daarop is gesteld, als akte bewijskracht heeft tegenover die persoon. Daarvoor is ingevolge art. 156 lid 1 Rv vereist dat het stuk is bestemd om tot bewijs te dienen en is ondertekend door de partij tegen wie het wordt gebruikt. Art. 159 lid 1 Rv kent een authentieke akte uitwendige bewijskracht toe. Uit art. 159 lid 2 Rv blijkt dat de onderhandse akte die bewijskracht mist. Deze laatste bepaling brengt mee dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept. Voor toepasselijkheid van art. 159 lid 2 Rv worden, naast een ‘stellige ontkenning’ geen verdere eisen gesteld. De ontkenner behoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven.

3.3.3 De onderdelen 1.1 en 1.2 slagen. [eisers] hebben in hun memorie van grieven op dit punt het volgende aangevoerd: “ [eiser 1] heeft bij aanvang van de procedure gesteld dat het niet zijn handtekening is dat onder betreffende documenten staat. [eiser 1] heeft daarmee tevens bedoeld dat hij nimmer zijn handtekening heeft gezet onder het overzicht van 27 augustus 2009, noch onder de aanvulling daarop. De rechtbank heeft ten onrechte sub 5.12 gesteld dat het stuk dwingend bewijs oplevert nu [eiser 1] niet (langer) betwist dat het zijn handtekening is. [eiser 1] heeft slechts willen aanduiden dat, indien het zijn handtekening wel is c.q. die daarmee overeenkomt, hij die niet onder betreffende documenten heeft gezet en [verweerster] kennelijk “knip- en plakwerk” heeft verricht dan wel de - niet al te complexe - handtekening van [eiser 1] op het document heeft (laten) plaatsen.”

Dit betoog laat zich, mede in het licht van de in onderdeel 1.1 vermelde stellingen, niet anders begrijpen dan dat [eisers] zonder voorbehoud primair ontkennen dat de handtekening op het meerwerkoverzicht afkomstig is van [eiser 1] . Dat zij daaraan een (subsidiaire) stelling hebben toegevoegd voor het geval de handtekening wel echt mocht worden bevonden, ontneemt aan de ontkenning niet het karakter van stelligheid die art. 159 lid 2 Rv eist. De onderdelen 1.3-1.7 behoeven geen behandeling.

3.3.4 Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, brengt mee dat ook de onderdelen 1.8 en 1.9 slagen, die klagen over hetgeen het hof in rov. 3.4 van het tussenarrest heeft overwogen omtrent het achterwege laten door [eisers] van een bewijsaanbod. Indien het hof daar een bewijsaanbod met betrekking tot de echtheid van de handtekening op het oog mocht hebben, miskent het immers dat de bewijslast van die echtheid op [verweerster] rust. Mochten de oordelen betrekking hebben op de vraag of de tekst van het stuk na het plaatsen van de handtekening is gewijzigd, dan gaat het hof er ten onrechte van uit dat vaststaat dat sprake is van een door [eiser 1] getekende akte. In het voetspoor van de slagende klachten van onderdeel 1 slaagt ook onderdeel 1.10, dat klaagt dat het hof het meerwerkoverzicht bij zijn oordeelsvorming tot uitgangspunt heeft genomen. Ook aan dat oordeel ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat vaststaat dat het meerwerkoverzicht als akte met dwingende bewijskracht jegens [eisers] heeft te gelden.

3.4.1 De onderdelen 2.1-2.4 van middel I keren zich tegen rov. 3.8 van het tussenarrest. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof het door [eisers] bij pleidooi in hoger beroep gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd, waarbij een aantal getuigen met name is genoemd die zouden kunnen verklaren over de beweerde gebreken in het door [verweerster] geleverde werk. Dit klemt temeer, aldus het onderdeel, omdat [eisers] ook bij memorie van grieven hebben aangeboden om hun stellingen te bewijzen door het horen van met name genoemde getuigen en het hof vermeld heeft dat beide partijen bewijs van hun stellingen hebben aangeboden. Het hof heeft miskend dat bewijs in beginsel door alle middelen geleverd kan worden, aldus het onderdeel.

3.4.2 Dit onderdeel treft doel. Het hof stelt in rov. 3.8 vast dat [verweerster] de op de gebreken betrekking hebbende stellingen van [eisers] heeft betwist, dat [eisers] een taxatierapport hebben overgelegd en dat [verweerster] dat rapport heeft betwist, zodat het hof aan het door [eisers] overgelegde rapport niet zonder nadere bewijslevering de door hen gewenste conclusies kan verbinden. Voorts stelt het hof vast, dat ook een ander, enkele dagen voor het pleidooi door [eisers] toegezonden rapport door [verweerster] is bestreden. Bij die stand van zaken had het hof, dat niet geoordeeld heeft dat het bewijsaanbod niet aan de eisen voldeed, [eisers] moeten toelaten tot de aangeboden bewijslevering. Dat [eisers] geen deskundigenbewijs hebben aangeboden, zoals het hof overweegt, kan hun niet worden tegengeworpen, nu bewijs met alle middelen kan worden geleverd (art. 152 lid 1 Rv).

3.4.3 De onderdelen 2.2 en 2.3 behoeven geen behandeling. Onderdeel 2.4 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.23).

3.4.4 De klachten van onderdeel 3 van middel I en die van middel II – dat betrekking heeft op het eindarrest – slagen in het voetspoor van de hiervoor gegrond bevonden klachten.

4 Beslissing

De Hoge Raad: vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2017 en 12 december 2017; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.049,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.