Stuiting verjaring: context van eerdere correspondentie is cruciaal
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De beoordeling of een schriftelijke mededeling de verjaring stuit, vereist een analyse van de gehele context, inclusief voorafgaande correspondentie. Een hof kan een eerdere expliciete vordering niet negeren bij de uitleg van een latere, meer algemene brief.
Samenvatting feiten
Pluvezo vordert schadevergoeding van haar voormalig bestuurder, [verweerster 1], wegens onbehoorlijk bestuur. De bestuurder zou zonder zekerheden een lening van €1.000.000 hebben verstrekt aan een gelieerde partij, waarvan €500.000 oninbaar bleek na faillissement. De verjaring van deze vordering werd gestuit met een e-mail van 18 april 2008. De kern van het geschil is of een brief van 11 september 2008, binnen de vijfjaarstermijn, eveneens als stuitingshandeling kan worden gezien, nu de formele aansprakelijkstelling pas op 11 september 2013 volgde.
Cassatieberoep door
Pluvezo B.V. heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of het hof de brief van 11 september 2008 terecht niet heeft aangemerkt als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Meer specifiek: heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door de e-mail van 18 april 2008 niet kenbaar te betrekken bij de uitleg van de latere correspondentie, en door onvoldoende te motiveren waarom de correspondentie niet geacht kon worden (mede) aan vennootschap [verweerster 1] te zijn gericht?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Het oordeel dat de verjaring niet tijdig is gestuit, is onvoldoende gemotiveerd. Het hof had de e-mail van 18 april 2008, waarin expliciet een vordering uit onbehoorlijk bestuur werd genoemd, kenbaar moeten betrekken bij de uitleg van de latere brief van 11 september 2008. Ook de verwerping van het argument dat de correspondentie (mede) voor de vennootschap bedoeld was, is onvoldoende gemotiveerd. De zaak wordt verwezen voor nieuwe behandeling.
Rechtsregel
Voor een geslaagde stuiting van de verjaring via een schriftelijke mededeling (art. 3:317 lid 1 BW) is een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar vereist. Bij de beoordeling of aan deze eis is voldaan, moet niet alleen naar de formulering van de mededeling zelf worden gekeken, maar ook naar de context waarin deze is gedaan en alle overige omstandigheden. Met name kan eerdere correspondentie tussen partijen van betekenis zijn voor de uitleg van de betreffende mededeling.
Belangrijke rechtsoverwegingen
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen.
Pluvezo heeft aangevoerd, kort gezegd, dat gelezen in het licht van de e-mail van 18 april 2008 en de correspondentie in de tussenliggende periode ook de brief van 11 september 2008 valt te betrekken op de in die e-mail gepretendeerde vordering uit onbehoorlijk bestuur. Gelet op de hiervoor in 3.1.2 vermelde rechtspraak is dit een stelling waaraan het hof niet zonder motivering kon voorbijgaan. Het hof is evenwel niet op die stelling ingegaan. Onderdeel 1 onder A is derhalve gegrond. Onderdeel 1 onder B behoeft geen behandeling.
(r.o. 3.1.4)Pluvezo heeft in hoger beroep (memorie van grieven, nr. 167) gesteld dat de e-mail van 18 april 2008 voor zowel [verweerder] als [verweerster 1] was bedoeld, en dat [verweerders] dit ook zo hebben begrepen. Door deze stelling niet kenbaar in zijn beoordeling te betrekken, heeft het hof zijn oordeel dat de correspondentie niet was gericht aan [verweerster 1] niet toereikend gemotiveerd. De klacht is derhalve gegrond.
(r.o. 3.2.2)Deze overwegingen zijn belangrijk voor studenten omdat ze de toepassing van de stuitingsregels concretiseren. R.o. 3.1.2 herhaalt de geldende rechtsregel. R.o. 3.1.4 illustreert de consequenties als een lagere rechter deze regel verkeerd toepast: het negeren van de relevante context (de eerdere e-mail) leidt tot een motiveringsgebrek en vernietiging. Het toont aan dat 'context' geen abstract begrip is, maar een toetsbaar element in de rechterlijke oordeelsvorming. R.o. 3.2.2 benadrukt de plicht van de rechter om op essentiële stellingen van partijen in te gaan, zoals de vraag aan wie communicatie gericht was.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02341
Datum 4 oktober 2019
ARREST
In de zaak van
PLUVEZO B.V.,gevestigd te Meerlo, gemeente Horst aan de Maas,
EISERES tot cassatie,
hierna: Pluvezo,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong,
tegen
1. [verweerster 1] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
hierna: [verweerster 1] ,
2. [verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verweerder] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Pluvezo heeft tegen het arrest van het gerechtshof van 27 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) heeft in 1981 de vennootschap [A] opgericht. (ii) [verweerster 1] is een holding waarvan [verweerder] bestuurder was. (iii) In 1995 zijn [betrokkene] en [verweerder] met elkaar overeengekomen dat [verweerster 1] het pluimveebedrijf van [betrokkene] tijdelijk zou overnemen. [verweerster 1] heeft daarvoor in 1995 een lege vennootschap, Pluvezo, gekocht van een van zijn zonen. Pluvezo heeft de aandelen van [A] overgenomen voor f 3.300.000,--. [verweerster 1] werd statutair bestuurder van Pluvezo. (iv) In 1997 heeft [verweerster 1] volgens afspraak met [betrokkene] de aandelen Pluvezo verkocht en geleverd aan de Belgische vennootschap Florama N.V. (hierna: Florama ) voor een koopsom van f 1.125.000,--. [betrokkene] was enig aandeelhouder van Florama . [verweerster 1] bleef aan als statutair bestuurder van Pluvezo. (v) In 2003 heeft Pluvezo leningen verstrekt aan [B] B.V. (hierna: [B] ) tot een bedrag van € 1.000.000,-- (hierna: de lening). [B] is een pluimveebedrijf waarvan [C] B.V. (hierna: [C] ) enig aandeelhouder is. Aandeelhouders van [C] zijn [D] B.V. en [E] B.V. De twee zonen van [verweerder] houden ieder de helft van de aandelen in deze vennootschappen. (vi) Met ingang van 16 februari 2004 is [betrokkene] aangetreden als voorzitter van de raad van bestuur van Florama . Op 30 april 2004 is [verweerster 1] ontslag verleend als bestuurder van Pluvezo. Sindsdien is Florama enig bestuurder van Pluvezo. (vii) In 2006 heeft [B] € 500.000,-- afgelost op de lening. Op 16 oktober 2007 is het faillissement van [B] uitgesproken. In het faillissement zijn geen uitkeringen gedaan aan Pluvezo. (viii) Bij per e-mail verzonden brief van 18 april 2008 (hierna ook: de e-mail van 18 april 2008) heeft [betrokkene] [verweerder] gevraagd, kort gezegd, om de in 1995 en 1997 tussen hen gemaakte afspraken na te komen en om:
“(…) mij en Pluvezo schadeloos te stellen voor de schade opgelopen door het niet terug betalen van leningen uit de [C] groep, leningen die jij namens Pluvezo zonder zekerheden en zonder toestemming van de aandeelhouders hebt uitgeleend aan de inmiddels failliete bv’s [C] en [B] , en welke nu oninbaar zijn. (…)”
(ix) Bij brief van 11 september 2008 heeft [betrokkene] aan de advocaat van [verweerder] onder meer het volgende bericht:
“(…) Verder is het een beetje een flauwe woordspeling om via een advocaat te laten melden dat [verweerder] in privé geen financiële verplichtingen zou hebben. De zakelijke transacties als ook de afspraken en verplichtingen, waarover wij ( [verweerder] en ik) over praten gaan inderdaad niet tussen [verweerder] in privé, maar zijn verplichtingen tussen enerzijds [verweerster 1] en mij (of aan mij gelieerde bedrijven). De formele financiële verplichtingen betreffen dus [verweerster 1] . Deze verplichtingen vloeien voort uit afspraken, die ik destijds heb gemaakt met [verweerder] (als directeur van [verweerster 1] ). (…) Helaas zijn bedragen, die [verweerster 1] , voortvloeiende uit die afspraken nog moet betalen/verrekenen door de jaren heen volledig uit de hand gelopen. (…) Het faillissement van de [C] groep, hoe triest ook, heeft helemaal niets te maken met de afspraken (…). (…) Wat ik mij wel kan voorstellen, dat er met begrip voor de situatie naar een passende oplossing gezocht wordt. (…) Dat is ook de reden waarom ik nogmaals heb voorgesteld om een mediator aan te stellen, die de opdracht krijgt om in alle redelijkheid voor beide partijen te bemiddelen en om een oplossing te zoeken. (…)”
(x) Op 11 september 2013 heeft Pluvezo [verweerster 1] aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de onverhaalbaarheid van een deel van de lening.
2.2.1 In dit geding vordert Pluvezo, kort weergegeven, de hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van een bedrag van € 500.000,--. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster 1] als bestuurder heeft gehandeld in strijd met de op grond van art. 2:9 lid 1 BW op haar rustende verplichtingen. Zij stelt daartoe dat [verweerster 1] als bestuurder van Pluvezo leningen heeft verstrekt aan [B] zonder ten behoeve van Pluvezo zekerheden te bedingen. [verweerder] is, naar Pluvezo heeft gesteld, aansprakelijk op grond van art. 2:11 BW.
2.2.2 [verweerders] hebben als verweer onder meer een beroep gedaan op verjaring van de vordering van Pluvezo. Zij hebben daartoe aangevoerd dat [verweerder] voor het eerst uit de brief van [betrokkene] van 18 april 2008 heeft opgemaakt dat hem een verwijt werd gemaakt van het als bestuurder van Pluvezo verstrekken van de ongesecureerde lening, en dat zij daarna niets meer hebben gehoord totdat [verweerster 1] op 11 september 2013 een aansprakelijkstelling ontving. Daarmee is de verjaring volgens [verweerders] niet tijdig gestuit. De rechtbank heeft het beroep op verjaring gehonoreerd en heeft de vorderingen afgewezen.
2.2.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“6.4. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank het beroep van [verweerders] op verjaring gehonoreerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat partijen het erover eens zijn dat Pluvezo bekend is geworden met de lening in 2004 en dat de verjaring van de vordering voor de eerste maal is gestuit met de brief van 18 april 2008, alsook dat de brief van Pluvezo die bij deurwaardersexploit van 11 september 2013 aan [verweerster 1] is betekend, als een stuitingshandeling kan worden gekwalificeerd. Nu laatstgenoemde datum meer dan vijf jaar na de stuitingshandeling van 18 april 2008 ligt, heeft de rechtbank onderzocht of er tussen 18 april 2008 en 11 september 2013 nog verder een stuitingshandeling is verricht. De brief van 11 september 2008 waarnaar Pluvezo in dat kader heeft verwezen, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. De vordering van Pluvezo is als zijnde verjaard afgewezen met veroordeling van Pluvezo in de proceskosten.
(…)
6.11. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de brief van 11 september 2008 niet voldoet als een dergelijke stuitingshandeling. De brief maakt geen gewag van enige rechtsvordering uit onbehoorlijk bestuur, noch van het in 2003 verstrekken van een ongesecureerde lening aan [B] . Ook na herhaalde lezing is in die brief of in de overige correspondentie tussen 18 april 2008 en 12 januari 2009, waarnaar Pluvezo verwijst, niet iets te vinden waaruit [verweerder] (laat staan [verweerster 1] , waaraan de correspondentie niet is gericht) had moeten begrijpen dat [betrokkene] een vordering uit onbehoorlijk bestuur op hem pretendeerde te hebben en uit dien hoofde aanspraak maakte op schadevergoeding, laat staan dat [betrokkene] zich ondubbelzinnig zijn recht op een dergelijke vordering voorbehield. Alle brieven van [betrokkene] hebben betrekking op nakoming van financiële afspraken/bedragen te betalen/verrekenen voortvloeiend uit afspraken tussen [verweerder] en [betrokkene] gemaakt bij het aangaan van de samenwerking in 1995 en toezeggingen tot nakoming van die afspraken door [verweerder] nadien gedaan. Nu door Pluvezo geen andere omstandigheden van het geval zijn aangevoerd aan welke mede betekenis zou kunnen toekomen bij de vraag of de brief van 11 september 2008 moet worden aangemerkt als een stuitingshandeling, komt ook het hof tot de conclusie dat er niet tijdig is gestuit en dat het beroep op verjaring slaagt.”
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat het beroep op verjaring slaagt, ontoereikend heeft gemotiveerd. Het onderdeel betoogt daartoe onder A dat het hof bij de context waarin de brief van 11 september 2008 en de overige correspondentie moeten worden uitgelegd, niet kenbaar de e-mail van Pluvezo van 18 april 2008 heeft betrokken, terwijl Pluvezo op die e-mail wel een beroep had gedaan.
3.1.2 De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen.
3.1.3 Het hof heeft in rov. 6.11 overwogen dat in de brief van 11 september 2008 of in de overige correspondentie tussen 18 april 2008 en 12 januari 2009, waarnaar Pluvezo verwijst, niet iets is te vinden waaruit [verweerder] (laat staan [verweerster 1] , waaraan de correspondentie niet is gericht) had moeten begrijpen dat [betrokkene] een vordering uit onbehoorlijk bestuur op hem pretendeerde te hebben. In rov. 6.1 onder l heeft het hof een gedeelte van de e-mail van 18 april 2008 geciteerd (hiervoor weergegeven in 2.1 onder (viii)). Die e-mail houdt naast dit door het hof geciteerde gedeelte samengevat de volgende passages in (zie voor de meer uitvoerige tekst de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.11):
- [verweerder] heeft toegestaan dat zijn zoon “emailtjes ging sturen naar kantoor om steeds regelmatiger grote bedragen van de rekening van Pluvezo BV over te laten boeken naar rekeningen van [verweerder] bedrijven (…) en daar werden dan later als het geld niet terugkwam leenovereenkomsten voor gemaakt zonder medeweten en toestemming (vooraf of achteraf) van de aandeelhouder”.
- Dit gebeurde “zonder enige zekerheid te stellen naar Pluvezo BV”.
- Het ging over zeer grote bedragen, die geen enkele bank zonder hypothecaire zekerheden zou uitlenen, en dat maakt dat “de toenmalige directie hier schuldig is aan grove nalatigheid jegens Pluvezo en derhalve verantwoordelijk is voor de uiteindelijke schade die hieruit is voortgevloeid”. Een en ander is niet anders te begrijpen dan dat de e-mail betrekking heeft op een vordering uit onbehoorlijk bestuur.
3.1.4 Pluvezo heeft aangevoerd, kort gezegd, dat gelezen in het licht van de e-mail van 18 april 2008 en de correspondentie in de tussenliggende periode ook de brief van 11 september 2008 valt te betrekken op de in die e-mail gepretendeerde vordering uit onbehoorlijk bestuur. Gelet op de hiervoor in 3.1.2 vermelde rechtspraak is dit een stelling waaraan het hof niet zonder motivering kon voorbijgaan. Het hof is evenwel niet op die stelling ingegaan. Onderdeel 1 onder A is derhalve gegrond. Onderdeel 1 onder B behoeft geen behandeling.
3.2.1 Onderdeel 4 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 6.11 dat [verweerster 1] uit de correspondentie tussen 18 april 2008 en 12 januari 2009 niet behoefde te begrijpen dat Pluvezo, kort gezegd, een vordering uit onbehoorlijk bestuur op haar pretendeerde te hebben, omdat deze correspondentie niet aan [verweerster 1] was gericht.
3.2.2 Pluvezo heeft in hoger beroep (memorie van grieven, nr. 167) gesteld dat de e-mail van 18 april 2008 voor zowel [verweerder] als [verweerster 1] was bedoeld, en dat [verweerders] dit ook zo hebben begrepen. Door deze stelling niet kenbaar in zijn beoordeling te betrekken, heeft het hof zijn oordeel dat de correspondentie niet was gericht aan [verweerster 1] niet toereikend gemotiveerd. De klacht is derhalve gegrond.
3.3 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 februari 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Pluvezo begroot op € 6.753,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 4 oktober 2019.
Zie onder meer HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, rov. 3.3, en HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, rov. 3.4.2.