Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Bewijslast en causaal verband bij brand door vermeend gebrekkige compressor

Arrest

ECLI:NL:HR:2017:114923 juni 2017Deze uitspraak is in 3 latere zaken aangehaald

Essentie

Het feit dat een brand ontstaat bij een compressor bewijst niet dat een gebrek in die compressor de oorzaak was. Een bewijsaanbod dat enkel de ontstaanslocatie aantoont, maar niet het vereiste gebrek, kan als niet ter zake dienende worden gepasseerd.

Samenvatting feiten

Tijdens sloopwerkzaamheden, uitgevoerd door hoofdaannemer Taliesin en onderaannemers WWR en CSM, ontstaat brand die overslaat naar een naastgelegen hotel. De brand lijkt te zijn ontstaan bij een luchtdrukcompressor van WWR. Het hotel is verzekerd bij Ennia c.s., die de schade uitkeren. Ennia c.s. stellen vervolgens, gesubrogeerd in de rechten van het hotel, Taliesin, WWR en CSM aansprakelijk voor de schade, stellende dat de brand is veroorzaakt door een gebrek in de compressor of door onzorgvuldig handelen.

Cassatieberoep door

Ennia Caribe Schade N.V. en Hannover International Insurance (Nederland) N.V. (hierna: Ennia c.s.) hebben beroep in cassatie ingesteld.

Rechtsvraag

Mocht het hof een bewijsaanbod tot het horen van een getuige passeren als 'niet ter zake dienende' op de grond dat het te bewijzen feit (dat de brand bij de compressor begon) niet de conclusie rechtvaardigt dat de brand is veroorzaakt door een gebrek in die compressor, zoals vereist voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:173 BWSM? Handelt een hof dan in strijd met het verbod om op de bewijswaardering vooruit te lopen?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het beroep. Het hof mocht het bewijsaanbod als niet ter zake dienende passeren. Het aangeboden bewijs, namelijk dat de brand bij de compressor begon, zou niet leiden tot het bewijs van een gebrek in de compressor, wat een vereiste is voor de gevorderde aansprakelijkheid. Het hof liep daarmee niet vooruit op de bewijswaardering. Omdat het bestaan van een gebrek niet is bewezen, falen ook de andere op risicoaansprakelijkheid gebaseerde vorderingen.

Rechtsregel

Een bewijsaanbod kan als 'niet ter zake dienende' worden gepasseerd indien het feit dat de partij wil bewijzen, zelfs als het vast zou komen te staan, niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. Het aantonen van de ontstaanslocatie van een brand (bij een compressor) is op zichzelf onvoldoende om het voor risicoaansprakelijkheid (art. 6:173 BW) vereiste 'gebrek' als oorzaak van de brand bewezen te achten.

Belangrijke rechtsoverwegingen

Voorts is van belang dat het hof het bewijsaanbod heeft beoordeeld in het kader van de door Ennia c.s. te bewijzen stelling dat de brand is ontstaan door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. In dat verband heeft het hof in rov. 3.7 overwogen dat de overgelegde rapporten, processen-verbaal en (getuigen)verklaringen – ook volgens de eigen stellingen van Ennia c.s. blijkens punt 16 van de memorie van grieven – er “slechts op wijzen” dat de brand in of aan de compressor is ontstaan. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de aangevoerde feiten en omstandigheden “niet meer dan een waarschijnlijkheidsoordeel inhouden” waaruit “niet zonder meer het bewijs (volgt), ook niet voorshands” dat de brand haar oorzaak vindt in een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. Tegen deze achtergrond is het hof aan het bewijsaanbod met betrekking tot de getuige [getuige] voorbijgegaan op de grond dat het bewijsaanbod niet ter zake dienende was, omdat uit het te bewijzen aangeboden feit – dat eerst de compressor in brand stond en vervolgens de daarnaast geparkeerde pick-up – “niet [volgt] wat de oorzaak was van de brand”. Daarmee heeft het hof te kennen gegeven dat het te bewijzen aangeboden feit niets toevoegt aan de feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof van oordeel was dat niet vaststaat, ook niet voorshands, dat de brand is veroorzaakt door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. Het oordeel dat het bewijsaanbod niet ter zake dienende was, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder blijkt daaruit ook niet dat het hof is vooruitgelopen op het resultaat van de bewijsvoering.

(r.o. 3.4.2)

Het onderdeel mist doel. Het hof heeft in rov. 3.9 het betoog van Ennia c.s. dat Taliesin c.s. zorgvuldigheidsnormen hebben geschonden, verworpen op de grond dat niet vaststaat wat de oorzaak van de brand is geweest en daarom niet kan worden aangenomen dat een causaal verband bestaat tussen de brand en het gestelde gevaarzettend handelen en niet-uitoefenen van toezicht door Taliesin c.s. In dat oordeel ligt besloten dat (ook) niet is voldaan aan de door Ennia c.s. aangevoerde grondslag voor risicoaansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:171 BWSM, nu daarvoor vereist is dat een van de betrokkenen aansprakelijk is voor een bij de werkzaamheden begane fout. Voorts volgt uit de rov. 3.7-3.8 dat het hof de aanwezigheid van een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor niet bewezen heeft geacht. Om die reden bestaat geen grondslag voor het aannemen van een risicoaansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:173 of art. 6:181 BWSM. Tot slot behoefde geen motivering dat Taliesin niet op grond van art. 6:76 BWSM aansprakelijk is, nu immers niet is gesteld dat de schade aan het hotel is toegebracht bij de uitvoering van een verbintenis jegens het hotel.

(r.o. 3.5.2)

Deze overwegingen zijn belangrijk voor studenten. Rechtsoverweging 3.4.2 illustreert een essentieel aspect van het bewijsrecht: een bewijsaanbod moet relevant zijn voor de te bewijzen rechtsfeiten. Het bewijzen van een feitelijke omstandigheid (de brand begon bij de compressor) is niet hetzelfde als het bewijzen van het juridisch vereiste element (de brand was gevolg van een gebrek). Deze overweging toont de grenzen van de bewijsplicht en de beoordelingsruimte van de rechter. Rechtsoverweging 3.5.2 demonstreert de samenhang tussen verschillende aansprakelijkheidsgronden. Het laat zien hoe het niet slagen van het bewijs voor één kernelement (het gebrek) een domino-effect heeft en de basis wegneemt voor meerdere vorderingen (risicoaansprakelijkheid o.g.v. art. 6:173, 6:181 en 6:171 BWSM).

Arrest inhoud

23 juni 2017

Eerste Kamer

16/02273

TT/LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. ENNIA CARIBE SCHADE N.V.,gevestigd in Curaçao, 2. HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) N.V.,gevestigd te Amsterdam, VERZOEKSTERS tot cassatie, advocaat: mr. M.E. Bruning,

t e g e n

1. TALIESIN CONSTRUCTION N.V.,gevestigd in Sint Maarten, 2. STEPHANIE CLEANING SERVICES N.V., tevens handelend onder de naam Clean Sint Maarten, gevestigd in Sint Maarten, VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer, en

3. WINDWARD ROADS B.V.,gevestigd in Sint Maarten,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.

Verzoeksters zullen hierna ook gezamenlijk worden aangeduid als Ennia c.s., en afzonderlijk als Ennia en Hannover. Verweersters zullen hierna ook worden aangeduid als Taliesin, CSM en WWR, en gezamenlijk als Taliesin c.s.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak A.R.2012/127 van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 15 januari 2013 en 3 juni 2014;

b. het vonnis in de zaak AR 127/2012 Ghis 73771 H-190/15 en H190A/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 29 januari 2016.

Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van het hof hebben Ennia c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Taliesin en CSM hebben een verweerschrift ingediend. WWR heeft ook een verweerschrift ingediend. De zaak is voor Taliesin en CSM toegelicht door hun advocaat en mede door mr. A. Stortelder. De zaak is voor WWR toegelicht door haar advocaat en mede door mr. M.E.M.G. Peletier. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en terugwijzing. De advocaat van Ennia c.s. en de advocaat van Taliesin en CSM hebben ieder bij brief van 5 mei 2017 op die conclusie gereageerd; de advocaat van WWR heeft dat gedaan bij brief van 8 mei 2017.

3 Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De eigenaar van een bouwvallig gebouw op Sint Maarten heeft aan Taliesin opdracht gegeven tot de sloop van het gebouw. Taliesin heeft WWR als onderaannemer opdracht gegeven om werkzaamheden in het kader van de sloop uit te voeren. CSM heeft in opdracht van WWR ten behoeve van deze sloop aannemingswerkzaamheden verricht. Bij de werkzaamheden is gebruik gemaakt van een aan WWR in eigendom toebehorende luchtdrukcompressor.

(ii) Tijdens de sloopwerkzaamheden is op 8 oktober 2003 brand ontstaan, die is overgeslagen naar een naast het sloopgebouw gelegen hotel. (iii) Het hotel was onder een brand-, inboedel- en bedrijfsverzekering verzekerd bij Ennia en Hannover. De door het hotel geleden schade is door het door Ennia c.s. ingeschakelde schade-expertisebureau Cunningham & Lindsey Netherlands Antilles N.V. (hierna: C&L) begroot op US$ 1.300.000,--. In het expertiserapport van C&L van 22 oktober 2003 (hierna: ‘het C&L-rapport’) staat onder meer vermeld: “Op 8 oktober, om circa 08.00 uur, is brand uitgebroken in het belendende perceel naast het pand van verzekerde. Deze brand is overgeslagen naar een deel van het gebouw van verzekerde. (…) De sloopactiviteiten waren circa twee weken voor de schadedatum begonnen. Naar wij hebben vernomen is hiervoor opdracht gegeven aan de firma [Taliesin], als hoofdaannemer (…). Tijdens de werkzaamheden werd gebruik gemaakt van een luchtcompressor. Op 8 oktober heeft men (…) de werkzaamheden aangevangen om 07.00 uur. Volgens verklaringen, van de general manager van het hotel en andere omstanders, was er, om circa 08.00 uur, een enorme klap hoorbaar, lijkend op een explosie, direct gevolgd door brand. Volgens de verklaringen van diverse omstanders was ter plaatse van de compressor en ten tijde van de klap een grote rookwolk zichtbaar. (…) De vermoedelijke oorzaak is gelegen in de luchtcompressor die werd gebruikt bij de sloopwerkzaamheden. Deze compressor is door de plaatselijke politie in beslag genomen en wordt nader onderzocht. Wij hebben (…) namens verzekeraars beslag laten leggen op de restanten. Wij verzochten een deskundige op het gebied van compressoren een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de explosie. (…) Wij zullen u over de uitkomsten van dit onderzoek te zijner tijd separaat rapporteren. (…) Regres Zoals in de toedracht omschreven ligt de oorzaak van deze brand bij derden. In afwachting van nader onderzoek hebben wij u geadviseerd de betrokken partijen op voorhand aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. De betrokken partijen zijn:

  • (…)
  • [Taliesin]: de hoofdaannemer van de sloopactiviteiten
  • [WWR]: de eigenaar van de compressor die was verhuurd aan [Taliesin] .”

(iv) In een proces-verbaal van 26 oktober 2003 van een technisch rechercheur van de politie staat onder meer: “Op 8 oktober 2003 heb ik (…) een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een op 8 oktober 2003, plaats gehad hebbende brand. (…) Uit een gegeven resumé van hetgeen inmiddels bekend was geworden bleek het volgende: Op 8 oktober 2003 te 07.45 uur waren de werkers van de subcontractor [CSM] werkzaam onder het bedrijf [WWR], bezig met het slopen van de muren (…). Op voormeld tijdstip stopten plotseling de pneumatische hamers die door een luchtdrukcompressor op de begane grond werden gevoed. Teneinde te controleren wat er aan de hand was, ging één van de werkers naar beneden en zag hij rookontwikkeling. Hij ontdekte dat de rook vanuit de luchtdrukcompressor kwam. Hij waarschuwde zijn collega’s en het personeel van Holland House Beach Club onmiddellijk om zich van de plaats te verwijderen. Kort hierna hoorden ze een doffe knal, gevolgd door een luidere knal (…). Conclusie: Gelet op het algemene brandbeeld en de afgelegde verklaringen, is het zeer waarschijnlijk dat de brand in de entree van het toenmalige Beach Club Hotel is ontstaan. (…) De luchtdrukcompressor was door de hitte inwerking van de brand zodanig verwoest, waardoor geen betrouwbaar beeld kan worden verkregen over het ontstaan of de origine van de brand in/aan de luchtdrukcompressor. Wat blijkens verklaringen met het sporenbeeld overeenstemt is het feit dat een doffe knal werd gehoord, die gevolgd werd door een luidere knal. Dit fenomeen is het flash over effect. De diesel in de tank van de luchtdrukcompressor was zeer mogelijk eerst tot ontbranding gekomen. (…) De benzinetank van de vrachtauto ontstak dientengevolge waardoor een luidere knal werd gehoord.”

(v) Ennia c.s. hebben voormeld bedrag van US$ 1.300.000,-- op basis van de verzekering uitgekeerd aan het hotel. Zij hebben Taliesin en WWR en later ook CSM aansprakelijk gesteld.

3.2 Ennia c.s. vorderen in dit geding dat Taliesin c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van US$ 1.331.831,--. Zij leggen daaraan ten grondslag dat zij door uitkering onder de polis gesubrogeerd zijn in de rechten van het hotel als verzekerde. Met betrekking tot WWR stellen zij dat de brand is ontstaan door een defect in de luchtdrukcompressor, waarvoor WWR risicoaansprakelijkheid draagt op grond van art. 6:173 BW Sint Maarten (hierna: BWSM), en voorts dat WWR onvoldoende zorg ter voorkoming van schade in acht heeft genomen en daarom ook op grond van art. 6:162 BWSM aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van Taliesin baseren Ennia c.s. op de risicoaansprakelijkheid die ingevolge art. 6:171 BWSM op Taliesin als opdrachtgever van WWR en CSM rust, en voorts op aansprakelijkheid ingevolge art. 6:162 BWSM wegens onzorgvuldig handelen. Ook CSM is volgens Ennia c.s. wegens onzorgvuldig handelen aansprakelijk op grond van art. 6:162 BWSM.

3.3 Het gerecht heeft de vordering van Ennia c.s. afgewezen. Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. Het heeft daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen. Ennia c.s. dragen de bewijslast van hun stelling dat de brand is ontstaan door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. Voor omkering van de bewijslast of verzwaring van de stelplicht van WWR bestaat geen grond. (rov. 3.5-3.6) Met hetgeen Ennia c.s. hebben aangevoerd en aan rapporten, processen-verbaal en (getuigen)verklaringen hebben overgelegd, is niet bewezen, ook niet voorshands, dat de brand haar oorzaak vindt in een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. Ennia c.s. hebben bewijs aangeboden van hun in dit verband betrokken stellingen, onder meer door het horen van de getuige [getuige] (hierna: [getuige] ), maar aan dat aanbod wordt als niet ter zake dienende voorbijgegaan. Uit zijn verklaring dat hij rookontwikkeling zag van de draaiende motor achter de pick-up volgt niet wat de oorzaak was van de brand, en gesteld noch gebleken is dat de getuige meer of anders heeft verklaard of kan verklaren dan is weergegeven in de ten overstaan van de politie afgelegde verklaring (zoals geciteerd in het overgelegde vonnis in een andere zaak). De stelling dat de brand en daarmee de schade is ontstaan door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor, treft daarom geen doel. (rov. 3.7-3.8) Ook het betoog dat Taliesin c.s. zorgvuldigheidsnormen hebben geschonden door bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden gevaarzettend te handelen en geen toezicht op de compressor te houden, kan niet slagen. Omdat niet vaststaat wat de oorzaak van de brand is geweest, kan niet worden aangenomen dat een causaal verband bestaat tussen de brand en het gestelde gevaarzettend handelen en niet uitoefenen van toezicht. (rov. 3.9)

3.4.1 Onderdeel 3.4 van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof op onjuiste gronden is voorbijgegaan aan het aanbod van Ennia c.s. tot het horen van de getuige [getuige] . Volgens het onderdeel is het hof aan dat aanbod voorbijgegaan op grond van de (enkele) lezing en waardering van de door [getuige] reeds afgelegde verklaring of de inhoud van de schriftelijke verklaring, en is het hof aldus ten onrechte vooruitgelopen op het resultaat van de bewijsvoering. Voorts is volgens het onderdeel onbegrijpelijk dat het hof overwoog dat gesteld noch gebleken is dat [getuige] meer of anders heeft verklaard of kan verklaren dan in diens eerdere, ten overstaan van de politie afgelegde getuigenverklaring.

3.4.2 Ennia c.s. hebben met betrekking tot de getuige [getuige] aangevoerd dat hij kan verklaren “dat eerst de compressor in brand stond en vervolgens de hiernaast geparkeerde vrachtauto/pick-up”. In zijn tegenover de politie afgelegde verklaring (zoals geciteerd in het in deze procedure overgelegde vonnis in een andere zaak) had deze getuige verklaard: “Ik keek om en ik zag dat de rookontwikkeling [kwam] van de draaiende motor achter de pick-up, die in de gang stond. De pick-up was op dat moment intact. Terwijl ik keek, hoorde ik een zachte knal. Deze knal werd gevolgd door vlammen. Deze vlammen kwamen vanuit de motor. (…) Toen ik de vlammen zag, deed ik de deur slotvast dicht en liep naar achteren. (…) De pick-up was inmiddels ook in vuur gevlogen. (…)” Uit een en ander volgt dat de te bewijzen aangeboden stelling (dat eerst de compressor in brand stond en vervolgens de daarnaast geparkeerde pick-up), ook reeds volgde uit de verklaring van [getuige] die in het proces-verbaal van politie was opgenomen. Daarom is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [getuige] meer of anders heeft verklaard of kan verklaren dan in diens eerdere, ten overstaan van de politie afgelegde getuigenverklaring. Voorts is van belang dat het hof het bewijsaanbod heeft beoordeeld in het kader van de door Ennia c.s. te bewijzen stelling dat de brand is ontstaan door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. In dat verband heeft het hof in rov. 3.7 overwogen dat de overgelegde rapporten, processen-verbaal en (getuigen)verklaringen – ook volgens de eigen stellingen van Ennia c.s. blijkens punt 16 van de memorie van grieven – er “slechts op wijzen” dat de brand in of aan de compressor is ontstaan. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de aangevoerde feiten en omstandigheden “niet meer dan een waarschijnlijkheidsoordeel inhouden” waaruit “niet zonder meer het bewijs (volgt), ook niet voorshands” dat de brand haar oorzaak vindt in een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. Tegen deze achtergrond is het hof aan het bewijsaanbod met betrekking tot de getuige [getuige] voorbijgegaan op de grond dat het bewijsaanbod niet ter zake dienende was, omdat uit het te bewijzen aangeboden feit – dat eerst de compressor in brand stond en vervolgens de daarnaast geparkeerde pick-up – “niet [volgt] wat de oorzaak was van de brand”. Daarmee heeft het hof te kennen gegeven dat het te bewijzen aangeboden feit niets toevoegt aan de feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof van oordeel was dat niet vaststaat, ook niet voorshands, dat de brand is veroorzaakt door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. Het oordeel dat het bewijsaanbod niet ter zake dienende was, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder blijkt daaruit ook niet dat het hof is vooruitgelopen op het resultaat van de bewijsvoering. Op grond van het voorgaande faalt het onderdeel.

3.5.1 Volgens onderdeel 3.5 heeft het hof bij de bespreking van grief 6 van Ennia c.s. ten onrechte niet geoordeeld en beslist over al hetgeen Ennia c.s. ter toelichting op deze grief hebben aangevoerd als gronden waarop Taliesin c.s. (ook) aansprakelijk zijn. Het onderdeel betoogt daartoe dat niet alleen is aangevoerd dat Taliesin c.s. zorgvuldigheidsnormen hebben geschonden, maar dat zij zich ook erop hebben beroepen (i) dat Taliesin als hoofdaannemer risicoaansprakelijkheid draagt voor het handelen en nalaten van WWR op grond van art. 6:171 BWSM en art. 6:76 BWSM, (ii) dat WWR als onderaannemer op dezelfde gronden risicoaansprakelijkheid draagt voor het handelen en nalaten van CSM en daarnaast als eigenaar/bezitter van de luchtdrukcompressor op de voet van art. 6:173 BWSM aansprakelijk is, en (iii) dat CSM als onderaannemer van WWR aansprakelijk is krachtens art. 6:181 lid 1 BWSM in verbinding met art. 6:173 BWSM voor het in de uitoefening van haar werk gebruiken van de luchtdrukcompressor. Het hof heeft deze aansprakelijkheidsgrondslagen in rov. 3.9 e.v. ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken, en uit de motivering is niet af te leiden waarom het hof van oordeel was dat Taliesin c.s. niet op de aangevoerde gronden risicoaansprakelijkheid dragen, aldus nog steeds het onderdeel.

3.5.2 Het onderdeel mist doel. Het hof heeft in rov. 3.9 het betoog van Ennia c.s. dat Taliesin c.s. zorgvuldigheidsnormen hebben geschonden, verworpen op de grond dat niet vaststaat wat de oorzaak van de brand is geweest en daarom niet kan worden aangenomen dat een causaal verband bestaat tussen de brand en het gestelde gevaarzettend handelen en niet-uitoefenen van toezicht door Taliesin c.s. In dat oordeel ligt besloten dat (ook) niet is voldaan aan de door Ennia c.s. aangevoerde grondslag voor risicoaansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:171 BWSM, nu daarvoor vereist is dat een van de betrokkenen aansprakelijk is voor een bij de werkzaamheden begane fout. Voorts volgt uit de rov. 3.7-3.8 dat het hof de aanwezigheid van een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor niet bewezen heeft geacht. Om die reden bestaat geen grondslag voor het aannemen van een risicoaansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:173 of art. 6:181 BWSM. Tot slot behoefde geen motivering dat Taliesin niet op grond van art. 6:76 BWSM aansprakelijk is, nu immers niet is gesteld dat de schade aan het hotel is toegebracht bij de uitvoering van een verbintenis jegens het hotel.

3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Ennia c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Taliesin en CSM begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Ennia c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan, en aan de zijde van WWR begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 juni 2017.