Meavita: Vernietiging wegens defungeren rechter en regels voor kostenverhaal enquêteprocedure
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een beschikking is nietig als een rechter defungeert voordat de tekst is vastgesteld. De Hoge Raad verduidelijkt tevens (ten overvloede) dat ook verzoekers van een enquête de onderzoekskosten kunnen verhalen, en dat hiervoor persoonlijke verwijtbaarheid van de individuele bestuurder of commissaris is vereist.
Samenvatting feiten
Na een enquêteprocedure bij het Meavitaconcern oordeelt de ondernemingskamer dat sprake is van wanbeleid en dat de (voormalige) commissarissen daarvoor verantwoordelijk zijn. De ondernemingskamer veroordeelt hen tot betaling van een deel van de onderzoekskosten. De beschikking wordt volgens het dictum gegeven op 6 juni 2014, maar pas uitgesproken op 2 november 2015. Eén van de betrokken raadsheren, mr. Ingelse, is per 1 mei 2015 gedefungeerd. De commissarissen stellen cassatieberoep in tegen de kostenveroordeling en de totstandkoming van de beschikking.
Cassatieberoep door
De commissarissen van het Meavitaconcern hebben beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale vragen zijn: 1. Is een beschikking van de ondernemingskamer nietig als deze is gewezen met medewerking van een raadsheer die ten tijde van de vaststelling van de tekst was gedefungeerd? 2. Kan een verzoeker van een enquête (niet zijnde de rechtspersoon zelf) de door hem betaalde onderzoekskosten verhalen op grond van art. 2:354 BW? 3. Vereist een veroordeling tot vergoeding van onderzoekskosten een individuele beoordeling van de persoonlijke verwijtbaarheid van de betreffende commissaris?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer. De beschikking is niet gewezen door het wettelijk vereiste aantal rechters, omdat één raadsheer was gedefungeerd vóór de vaststelling van de tekst. Ten overvloede oordeelt de Hoge Raad dat een redelijke wetsuitleg toelaat dat ook verzoekers van de enquête de door hen betaalde kosten kunnen verhalen. Verder stelt de Hoge Raad dat voor kostenverhaal op een individuele commissaris diens persoonlijke verwijtbaarheid moet worden vastgesteld. De zaak wordt teruggewezen naar de ondernemingskamer.
Rechtsregel
Een redelijke uitleg van art. 2:354 BW brengt mee dat ook de verzoekers van een enquête de door hen betaalde onderzoekskosten kunnen verhalen. Voor een dergelijk verhaal op een individuele bestuurder of commissaris is vereist dat de ondernemingskamer individueel en concreet vaststelt dat de functionaris niet alleen formele verantwoordelijkheid droeg, maar dat hem ook een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van het wanbeleid. Een rechterlijke uitspraak is op straffe van nietigheid ongeldig als een van de rechters is gedefungeerd voordat de tekst van de uitspraak is vastgesteld.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Op grond van art. 5 leden 2 en 3 RO in verbinding met art. 66 lid 2 RO dient een beschikking van de ondernemingskamer, op straffe van nietigheid, te worden gewezen door drie rechters en twee deskundige leden. Een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters – en, in het geval van de ondernemingskamer, deskundige leden – die over de zaak oordelen de tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld. Nadat een rechter is gedefungeerd, kan hij niet meer als ‘rechter’ in de zin van deze voorschriften worden aangemerkt.
(r.o. 3.3.2)De wet gaat ervan uit dat de kosten van een enquête steeds door de rechtspersoon worden betaald (art. 2:350 lid 3 BW). Hiervan uitgaande, ligt het voor de hand dat art. 2:354 BW alleen de rechtspersoon aanwijst als degene die een verzoek tot verhaal van deze kosten kan doen. Daarbij is echter geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de rechtspersoon niet zelf de (volledige) kosten van het onderzoek kan opbrengen, en degenen die de enquête hebben verzocht (een deel van) die kosten voor hun rekening nemen, bijvoorbeeld omdat zij een eigen belang hebben bij de enquête. Een zodanig geval kan zich voordoen bij faillissement van de rechtspersoon (vgl. de situatie die aan de orde was in HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, NJ 2011/210 (KPNQwest)). Mede tegen deze achtergrond brengt een redelijke uitleg van art. 2:354 BW mee dat ook de verzoekers van de enquête kunnen verzoeken de door hen betaalde kosten van het onderzoek op de voet van deze bepaling te kunnen verhalen. Het onderdeel gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt daarom.
(r.o. 3.5.2)Bij de beslissing of de kosten van het onderzoek geheel of ten dele kunnen worden verhaald op een individuele bestuurder, een commissaris of een ander die in dienst van de rechtspersoon is, dient de ondernemingskamer alle omstandigheden van het geval te betrekken. Uit haar overwegingen moet ten aanzien van de desbetreffende functionaris individueel en concreet blijken dat hij verantwoordelijk is voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon (vgl. HR 19 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD3051, NJ 1999/658). Dit houdt niet alleen in dat de desbetreffende functionaris formele verantwoordelijkheid droeg, maar tevens dat hem persoonlijk van de onjuistheid van dat beleid of van de onbevredigende gang van zaken een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671, onder 4.1.1-4.1.3 en 4.16.1). Uit de overwegingen van de ondernemingskamer blijkt onvoldoende in hoeverre zij (ook) die verwijtbaarheid heeft betrokken in haar beslissingen over het kostenverhaal op de Commissarissen. In zoverre slaagt het onderdeel.
(r.o. 3.6.2)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.3.2 bevestigt een fundamenteel procesrechtelijk beginsel: een uitspraak is nietig als niet voldaan is aan de wettelijke eisen voor de samenstelling van het gerecht. Het moment van vaststelling van de tekst is hierbij beslissend. R.o. 3.5.2 is van belang omdat de Hoge Raad via een 'redelijke wetsuitleg' een leemte in de wet opvult, waardoor de effectiviteit van de enquêteprocedure wordt vergroot. R.o. 3.6.2 is essentieel voor de bestuurders- en commissarissenaansprakelijkheid: het benadrukt dat voor een verstrekkende maatregel als kostenverhaal niet alleen formele verantwoordelijkheid volstaat, maar dat er sprake moet zijn van een persoonlijk verwijt, wat een individuele en concrete beoordeling vergt.
Arrest inhoud
18 november 2016 Eerste Kamer 16/00551 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [verzoeker 1] ,wonende te [woonplaats] , 2. [verzoeker 2] ,wonende te [woonplaats] , 3. [verzoeker 3] ,wonende te [woonplaats] , 4. [verzoeker 4] ,wonende te [woonplaats] , 5. [verzoeker 5] ,wonende te [woonplaats] , 6. [verzoekster 6] ,wonende te [woonplaats] , 7. [verzoekster 7] ,wonende te [woonplaats] , 8. [verzoekster 8] ,wonende te [woonplaats] , VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ABVAKABO FNV,gevestigd te ZOETERMEER, 2. mr. Hendrik PASMAN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavita Nederland,wonende te [woonplaats] , 3. mr. Willem Adriaan ENTZINGER,wonende te [woonplaats] , en 4. mr. Pieter Johannis FOUSERT,wonende te [woonplaats] , verweerders sub 3 en 4 elk in hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Thuiszorg Groningen en Thuishulp Nederland.nl Thuiszorg Groningen B.V., 5. mr. Caroline Ada DE WEERDT,wonende te [woonplaats] , en 6. mr. Franciscus Josef Hubert SOMERS,wonende te [woonplaats] , elk in hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavitagroep, Stichting Meavita Thuiszorg, Stichting Meavita Woonzorg, Stichting Meavita Flexwerk, Stichting Meavita Dienstencentrum, Stichting Meavita Vastgoed, Meavita Hulp B.V., Evita Particuliere Zorg B.V. en Meavita Support Services B.V., VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als de commissarissen en verweerders als AAF, de curatoren en de Stichtingen en gezamenlijk als AAF c.s.
1 Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken 200.135.666/01 OK en 200.135.666/02 OK van de ondernemingskamer in het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2015. De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze de beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben de commissarissen beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. AAF c.s. hebben geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.27. Zeer kort weergegeven betreft de onderhavige procedure de gang van zaken voorafgaande aan surseance gevolgd door faillissement van sommige onderdelen, en verzelfstandiging van andere onderdelen, van het zogenoemde Meavitaconcern, een groep rechtspersonen waartoe onder meer behoorden Stichting Meavitagroep en Stichting Meavita Nederland. De Commissarissen hebben binnen dit concern toezichtfuncties vervuld. De rechtspersonen die deel uitmaakten van het concern hielden zich bezig met de verlening van zorg en thuiszorg ingevolge de AWBZ en, vanaf 2007, de WMO.
3.2.1 In de onderhavige procedure heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 30 mei 2011 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van een groot aantal rechtspersonen die tot het Meavitaconcern hebben behoord, waaronder de beide hiervoor in 3.1 genoemde stichtingen, over de periode vanaf 1 januari 2006 tot aan de datum van de surseances respectievelijk de verzelfstandiging van deze rechtspersonen.
3.2.2 Nadat onderzoekers verslag hadden uitgebracht, heeft de ondernemingskamer in de in cassatie bestreden beschikking onder meer geoordeeld dat uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid in de periode van 2006 tot en met 2008 aan de zijde van Stichting Meavitagroep en Stichting Meavita Nederland (tot en met 2006 genaamd Stichting Sensire & Thuiszorg Groningen, hierna: S&TZG), en dat de leden van de toezichthoudende organen en van de raden van bestuur van deze rechtspersonen – voor een aanzienlijk aantal onderzochte onderdelen: onder meer dan wel in het bijzonder de Commissarissen – verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid.
3.2.3 De ondernemingskamer heeft de door AAF en de curatoren gedane verzoeken tot verhaal van de kosten van het onderzoek toegewezen en die kosten evenredig over de toezichthoudende organen en de raden van bestuur van Meavitagroep, S&TZG en Meavita Nederland verdeeld en vervolgens onderverdeeld over de bestuurders en commissarissen, onder wie de Commissarissen. Aldus is kostenverhaal mogelijk gemaakt op respectievelijk [verzoeker 1] (tot een bedrag van € 155.000,--), [verzoeker 2] (tot een bedrag van € 12.800,--), [verzoeker 3] (tot een bedrag van € 41.600,--), [verzoeker 4] (tot een bedrag van € 36.800,--), [verzoeker 5] (tot een bedrag van € 8.000,--), [verzoekster 6] (tot een bedrag van € 8.000,--), [verzoekster 7] (tot en bedrag van € 32.000,--) en [verzoekster 8] (tot een bedrag van € 8.000,--).
3.2.4 Ten aanzien van de vraag aan wie het kostenverhaal toekomt heeft de ondernemingskamer in rov. 15.4 als volgt overwogen: “Zoals AAF in haar verzoekschrift (…) en curatoren in hun nadere schriftelijke toelichting (…) hebben uiteengezet, heeft AAF een bedrag van € 50.000 en heeft de curator van Meavita Nederland een bedrag van € 950.000 van de onderzoekskosten voldaan. Curatoren kunnen het verzoek op de voet van artikel 2:354 BW ten behoeve van de boedel doen. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer brengt verder een redelijke wetstoepassing mee, dat AAF, die belang had bij het voldoen van een deel van de onderzoekskosten, het door haar betaalde op de voet van artikel 2:354 BW kan verhalen.”
3.2.5 Aan de voet van de beschikking van de ondernemingskamer is vermeld: “Deze beschikking is op 6 juni 2014 gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en drs. P.G. Boumeester en prof. drs. E. Eeftink RA, raden (…), en in het openbaar uitgesproken door mr. Faber op 2 november 2015.”
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de beschikking niet kan zijn vastgesteld op 6 juni 2014 en dat de beschikking niet is gegeven door het wettelijk vereiste aantal rechters. Het onderdeel wijst erop dat de beschikking kennelijk is vastgesteld betrekkelijk kort voor de datum van de uitspraak en dus na 1 mei 2015, de datum dat mr. P. Ingelse, volgens een op rechtspraak.nl geplaatst bericht (bijlage 1 bij het cassatierekest), is gedefungeerd.
3.3.2 Op grond van art. 5 leden 2 en 3 RO in verbinding met art. 66 lid 2 RO dient een beschikking van de ondernemingskamer, op straffe van nietigheid, te worden gewezen door drie rechters en twee deskundige leden. Een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters – en, in het geval van de ondernemingskamer, deskundige leden – die over de zaak oordelen de tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld. Nadat een rechter is gedefungeerd, kan hij niet meer als ‘rechter’ in de zin van deze voorschriften worden aangemerkt.
3.3.3 Uit rov. 1.17 van de bestreden beschikking blijkt dat mondelinge behandelingen in deze zaak hebben plaatsgevonden op 4 en 5 juni 2014. Uitgesloten moet worden geacht dat de rechters en deskundige leden zich reeds op 6 juni 2014, de datum die in de voet van de beschikking is vermeld als de datum waarop die beschikking is gegeven, hebben ingestemd met de vaststelling van de volledige tekst van de 191 pagina’s tellende beschikking. Deze vermelding kan derhalve niet juist zijn. Voorts blijkt uit de stukken dat de ondernemingskamer bij brieven van 22 december 2014, 13 februari 2015, 27 mei 2015 en 24 september 2015 telkens aan partijen heeft bericht dat binnen de eerder aangekondigde uitspraaktermijn geen uitspraak kon worden gedaan. Nu uit de motivering van de beschikking niet anders blijkt, moet uit deze berichten worden afgeleid dat vaststelling van de volledige tekst van de beschikking pas heeft plaatsgevonden na 24 september 2015. De omstandigheid dat mr. Ingelse per 1 mei 2015 is gedefungeerd – waarmee de Hoge Raad ambtshalve bekend is – brengt dan mee dat hij niet als rechter deel kan hebben deelgenomen aan de vaststelling van de volledige tekst. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de beschikking niet is gewezen door het in de wet bepaalde aantal rechters. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
3.3.4 Naar aanleiding van het voorgaande verdient nog opmerking dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voor een geval als het onderhavige meebrengt dat nietigheid van de beschikking uitsluitend kan worden ingeroepen in het kader van een daartegen openstaand rechtsmiddel.
3.4 Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat de zaak volledig opnieuw moet worden beoordeeld. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen ten aanzien van de andere onderdelen van het middel.
3.5.1 Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof de Commissarissen ten onrechte heeft veroordeeld in (een aandeel in) de onderzoekskosten die AAF voor haar rekening heeft genomen. Voor een dergelijk verhaal op de voet van art. 2:354 BW is volgens het onderdeel slechts ruimte als die onderzoekskosten overeenkomstig art. 2:350 lid 3 BW door de (boedel van de) rechtspersonen zijn betaald.
3.5.2 De wet gaat ervan uit dat de kosten van een enquête steeds door de rechtspersoon worden betaald (art. 2:350 lid 3 BW). Hiervan uitgaande, ligt het voor de hand dat art. 2:354 BW alleen de rechtspersoon aanwijst als degene die een verzoek tot verhaal van deze kosten kan doen. Daarbij is echter geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de rechtspersoon niet zelf de (volledige) kosten van het onderzoek kan opbrengen, en degenen die de enquête hebben verzocht (een deel van) die kosten voor hun rekening nemen, bijvoorbeeld omdat zij een eigen belang hebben bij de enquête. Een zodanig geval kan zich voordoen bij faillissement van de rechtspersoon (vgl. de situatie die aan de orde was in HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, NJ 2011/210 (KPNQwest)). Mede tegen deze achtergrond brengt een redelijke uitleg van art. 2:354 BW mee dat ook de verzoekers van de enquête kunnen verzoeken de door hen betaalde kosten van het onderzoek op de voet van deze bepaling te kunnen verhalen. Het onderdeel gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt daarom.
3.6.1 Onderdeel 2.2.2 klaagt onder meer dat de ondernemingskamer van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door de Commissarissen te veroordelen tot vergoeding van een aandeel in de onderzoekskosten zonder daartoe het functioneren van elke commissaris afzonderlijk te hebben beoordeeld. Althans had de ondernemingskamer haar beslissing beter dienen te motiveren, aldus het onderdeel.
3.6.2 Bij de beslissing of de kosten van het onderzoek geheel of ten dele kunnen worden verhaald op een individuele bestuurder, een commissaris of een ander die in dienst van de rechtspersoon is, dient de ondernemingskamer alle omstandigheden van het geval te betrekken. Uit haar overwegingen moet ten aanzien van de desbetreffende functionaris individueel en concreet blijken dat hij verantwoordelijk is voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon (vgl. HR 19 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD3051, NJ 1999/658). Dit houdt niet alleen in dat de desbetreffende functionaris formele verantwoordelijkheid droeg, maar tevens dat hem persoonlijk van de onjuistheid van dat beleid of van de onbevredigende gang van zaken een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671, onder 4.1.1-4.1.3 en 4.16.1). Uit de overwegingen van de ondernemingskamer blijkt onvoldoende in hoeverre zij (ook) die verwijtbaarheid heeft betrokken in haar beslissingen over het kostenverhaal op de Commissarissen. In zoverre slaagt het onderdeel.
3.7 Uit het bovenstaande vloeit tevens voort dat onderdeel 2.2.1 terecht betoogt dat de ondernemingskamer de Commissarissen niet had mogen veroordelen tot vergoeding van onderzoekskosten aan de curatoren van de Stichting Thuiszorg Groningen en ThuishulpNederland.nl Thuiszorg Groningen B.V. voor zover de ondernemingskamer niet heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken ten aanzien van deze rechtspersonen.
3.8 Nu de beschikking van de ondernemingskamer wordt vernietigd op een grond die geen verband houdt met de proceshouding van AAF c.s., zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4 Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 2 november 2015; wijst het geding terug naar de ondernemingskamer; reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak; begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de Commissarissen op € 383,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van AAF c.s. op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 november 2016.