Geef het mes: Opzet van de medeplichtige bij een excessief gronddelict
Geef het mes! arrest
Essentie
Voor medeplichtigheid is opzet op het misdrijf vereist. Als de hoofddader een ernstiger misdrijf pleegt dan waarop het opzet van de medeplichtige was gericht, kan medeplichtigheid toch worden aangenomen als het misdrijf van de medeplichtige voldoende verband houdt met het gepleegde gronddelict.
Samenvatting feiten
Tijdens een vechtpartij geeft de verdachte een mes aan zijn vriend, [betrokkene 1], met de intentie de aanvallers af te schrikken. De verdachte stelt dat zijn opzet gericht was op hulp bij bedreiging. [Betrokkene 1] gebruikt het mes echter om één slachtoffer in de rug te steken (poging tot doodslag) en een ander in het been (poging tot zware mishandeling). Het Hof acht de verdachte medeplichtig aan deze ernstigere feiten.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of een verdachte kan worden veroordeeld voor medeplichtigheid aan een ernstig misdrijf (zoals poging tot doodslag), terwijl zijn opzet slechts gericht was op het verschaffen van een middel voor een minder ernstig misdrijf (bedreiging met een mes). De vraag is dus hoe het opzetvereiste voor medeplichtigheid moet worden uitgelegd wanneer de hoofddader een ernstiger delict pleegt dan de medeplichtige voor ogen had.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de verdachte voor het overige, wat betekent dat de veroordeling voor medeplichtigheid aan poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling in stand blijft. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak enkel voor wat betreft de strafduur en vermindert deze. Hiermee bevestigt de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof, dat de verdachte medeplichtig is ondanks zijn beperktere opzet, juridisch juist is.
Rechtsregel
Indien het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet volledig gericht was op het door de hoofddader gepleegde gronddelict, kan toch medeplichtigheid worden aangenomen. Vereist is dan dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wél was gericht, 'voldoende verband' houdt met het daadwerkelijk gepleegde gronddelict. Of dit verband bestaat, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, zoals de aard van beide delicten en de aard van de medeplichtigheidshandeling.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking "een deel daarvan" worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.
(r.o. 2.5.3)Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
(r.o. 2.5.3)Deze rechtsoverwegingen zijn cruciaal omdat ze het leerstuk van 'dubbel opzet' bij medeplichtigheid (art. 48 Sr) nuanceren. Traditioneel moet het opzet van de medeplichtige gericht zijn op zowel de hulpverlening als op het gronddelict. Dit arrest introduceert de maatstaf van 'voldoende verband' voor situaties waarin het opzet van de medeplichtige en het gepleegde delict uiteenlopen. Dit verruimt de aansprakelijkheid van de medeplichtige en is essentieel voor het begrijpen van de grenzen van deelneming in het strafrecht.
Arrest inhoud
22 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/02860
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 19 januari 2009, nummer 21/002438-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.R. Verkaart, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. [Betrokkene 1] op 31 december 2007 te Amersfoort ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hij, [betrokkene 1], heeft een mes gestoken in de rug van [slachtoffer 1] zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, tot het plegen van welk misdrijf verdachte [verdachte] op 31 december 2007 te Amersfoort opzettelijk een middel heeft verschaft door [betrokkene 1] een mes te geven.
2. [Betrokkene 1] op 31 december 2007 te Amersfoort ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet een mes heeft gestoken in een been van [slachtoffer 2], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, tot het plegen van welk misdrijf verdachte [verdachte] op 31 december 2007 te Amersfoort opzettelijk een middel heeft verschaft door [betrokkene 1] een mes te geven."
2.2.2. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Op enig moment stond verdachte tijdens de vechtpartij met een mes in zijn hand. [Verdachte] pakte het mes omdat hij de belagers van zijn vriend wilde wegjagen. [Betrokkene 1] heeft vervolgens aan verdachte om het mes gevraagd en verdachte heeft zijn mes toen aan [betrokkene 1] gegeven. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij het mes heeft gegeven omdat zijn vriend werd aangevallen en hij zich bedreigd voelde. Dat [betrokkene 1] om een mes heeft gevraagd wordt bevestigd door de verklaringen van de getuige [getuige], het slachtoffer [slachtoffer 1] en het slachtoffer [slachtoffer 2]. Op het moment dat [betrokkene 1] om het mes vroeg, liepen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [getuige] een stukje weg. Toen zij het mes zagen namen ze afstand. [Betrokkene 1] liep vervolgens naar [slachtoffer 1]. Deze zag de arm van [betrokkene 1] om zijn lichaam heen komen en hij voelde een klap op zijn rug. [slachtoffer 1] bleek in zijn rug te zijn gestoken. [Betrokkene 1] ging daarna op het slachtoffer [slachtoffer 2] af en stak hem in zijn been.
Het hof neemt als vaststaand aan dat verdachte het mes aan [betrokkene 1] heeft gegeven en dat hij derhalve opzet had op het verlenen van hulp aan zijn vriend [betrokkene 1]. Daarnaast moet de medeplichtige opzet hebben op het misdrijf dat hij ondersteunt. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist of kon weten dat [betrokkene 1] met het mes zou gaan steken. Indien de pleger, in casu [betrokkene 1], echter verder gaat dan datgene waarop de opzet van de medeplichtige, in casu verdachte, gericht was - en dat was hier het geval -, dan wordt een uitzondering gemaakt op het opzetvereiste. Ook al was het opzet van verdachte slechts gericht op het verlenen van hulp aan bedreiging met een mes, toch mag worden bewezenverklaard dat hij medeplichtig is geweest aan de tenlastegelegde feiten, nu [betrokkene 1] verder is gegaan dan datgene waarop het opzet van verdachte zelf was gericht.
Gelet op het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medeplichtig is aan poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling."
2.3. De te dezen relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:
- art. 47 Sr:
"1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
1°. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen;
2°. zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken.
2. Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen."
- art. 48 Sr:
"Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:
1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;
2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf."
- art. 49 Sr:
"1. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij medeplichtigheid met een derde verminderd.
2. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste twintig jaren.
3. De bijkomende straffen zijn voor medeplichtigheid dezelfde als voor het misdrijf zelf.
4. Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen."
2.5.3. Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking "een deel daarvan" worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en drie weken, waarvan honderd dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.