Arrest inhoud

17 februari 2009

Strafkamer

nr. 08/01202 U

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2008, nummer RK 08/71, op een verzoek van de autoriteiten van de Republiek Kroatië tot uitlevering van:

[Opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Brabant Noord, locatie Oosterhoek" te Grave.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeeïste persoon. Namens deze heeft mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevraagde uitlevering strekt ter executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling.

2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:

"De raadsman heeft ter zitting betoogd dat er sprake is van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafvervolging, aangezien zijn cliënt inmiddels een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis van 6 november 2002 heeft ingesteld. Nu de Kroatische autoriteiten geen verjaringstermijn voor uitlevering ter fine van strafvervolging hebben gegeven, dient de uitlevering geweigerd te worden.

De rechtbank verwerpt dit verweer.

De rechtbank is van oordeel dat uit de mededeling die bij het Kroatische vonnis van de rechtbank te Osijek is gevoegd blijkt dat het Kroatische vonnis op 2 januari 2003 onherroepelijk en uitvoerbaar is geworden. Nu dit vonnis ten grondslag ligt aan het verzoek tot uitlevering, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie. Het instellen van een rechtsmiddel tegen het Kroatische vonnis kan niet de titel van het uitleveringsverzoek wijzigen. De Kroatische autoriteiten hebben aangegeven dat het vonnis uiterlijk tot 2 januari 2013 tenuitvoergelegd kan worden. Naar Nederlands recht zou, uitgaande van de maximaal op te leggen straf voor art. 242 Sr (zie hieronder) en gelet op de artikelen 76 lid 2, 70 en 77d Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn van 8 jaar ((1/2 x 12) + (1/3 x 6)) gelden en zou, gezien artikel 76a Wetboek van Strafrecht, het recht tot strafexecutie verjaren op 3 januari 2011. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafexecutie van het Kroatisch vonnis zowel naar Kroatisch recht als naar Nederlands recht niet is verjaard."

2.3. Het oordeel van de Rechtbank dat het Kroatische strafvonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is, kan in cassatie niet op zijn juistheid doch slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is haar oordeel niet, in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek inhoudt "The judgment became final on 2 January 2003", en dat de enkele stelling dat namens de opgeëiste persoon "bij de Kroatische autoriteiten om een nieuwe althans nadere behandeling van de zaak is verzocht" niet zonder meer noopt tot de slotsom dat bedoelde veroordeling als gevolg daarvan niet meer vatbaar is voor tenuitvoerlegging.

2.4. In zoverre faalt het middel.

3. Beoordeling van het derde middel

3.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat sprake is van een dreigende schending van art. 40, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107; verder IVRK) en dat dit moet leiden tot weigering van de uitlevering.

3.2. Art. 40, derde lid, IVRK luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:

"De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder:

a. de vaststelling van een minimumleeftijd onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan;

b. de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd."

3.3. De bestreden uitspraak houdt omtrent bedoeld verweer het volgende in:

"Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat Kroatië een speciaal stelsel van jeugdstrafrecht kent en dit in strijd is met het IVRK, waarbij zowel Nederland als Kroatië partij zijn. De uitlevering dient daarom geweigerd te worden.

De rechtbank verwerpt dit verweer.

Naar het oordeel van de rechtbank is het IRVK geen verdrag dat van belang is voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Bovendien heeft de Kroatische rechtbank in het vonnis vermeld dat zij rekening gehouden heeft met het feit dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig was."

3.4. De Rechtbank heeft geoordeeld dat art. 40, derde lid, IVRK niet behoort tot de verdragsbepalingen waaraan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering getoetst dient te worden. Dat oordeel is juist, zodat het middel faalt.

4. Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 17 februari 2009.