Artikel 70 (Verjaring recht tot strafvordering)
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen; 2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld; 3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld; 4°. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
2. In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet:
1°. voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld; 2°. voor de misdrijven omschreven in de artikelen 242, 243, eerste lid, 245, 246, eerste lid, 247, eerste en tweede lid, 249, eerste lid, 252, 253 en het misdrijf omschreven in artikel 241, eerste en tweede lid, indien het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Uitleg in duidelijke taal
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
Dit lid stelt dat het recht van de overheid om een strafbaar feit te vervolgen (het recht tot strafvordering) na verloop van een bepaalde tijd (door verjaring) komt te vervallen. De hiernavolgende punten specificeren deze termijnen.
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
Dit betekent dat voor alle feiten die als overtredingen worden aangemerkt, het recht tot strafvordering vervalt na een periode van drie jaren.
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
Dit bepaalt dat voor misdrijven waarop als straf een geldboete, hechtenis, of een gevangenisstraf van maximaal drie jaren staat, het recht tot strafvordering na zes jaren vervalt.
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
Dit specificeert dat voor misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, het recht tot strafvordering na twaalf jaren vervalt.
4°. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Dit geeft aan dat voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of langer is gesteld, het recht tot strafvordering na twintig jaren vervalt.
2. In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet:
Dit lid introduceert uitzonderingen op de regels van het eerste lid. Het stelt dat, anders dan in het eerste lid bepaald, het recht tot strafvordering in bepaalde gevallen niet verjaart:
1°. voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld;
Dit betekent dat voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, het recht tot strafvordering niet vervalt door verjaring.
2°. voor de misdrijven omschreven in de artikelen 242, 243, eerste lid, 245, 246, eerste lid, 247, eerste en tweede lid, 249, eerste lid, 252, 253 en het misdrijf omschreven in artikel 241, eerste en tweede lid, indien het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.
Dit bepaalt dat het recht tot strafvordering evenmin verjaart voor de specifiek genoemde misdrijven (omschreven in de artikelen 242, 243, eerste lid, 245, 246, eerste lid, 247, eerste en tweede lid, 249, eerste lid, 252, 253 en het misdrijf omschreven in artikel 241, eerste en tweede lid), op voorwaarde dat het strafbare feit (het feit) is begaan jegens (ten aanzien van) een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
Gerelateerde rechtspraak
ECLI:NL:HR:2013:494
ECLI:NL:HR:2010:BK1998
ECLI:NL:HR:2021:1702 - Hoge Raad: Drie witwashandelingen met panden voldoende voor 'gewoonte'
Drie samenhangende witwashandelingen, het verwerven en verhullen van de rechthebbende op drie panden binnen ruim een jaar, kunnen een 'gewoonte' van witwassen vormen. De Hoge Raad benadrukt dat de aard van de gedragingen en de onderlinge samenhang van belang zijn voor dit oordeel.
ECLI:NL:HR:2015:2842
ECLI:NL:HR:2010:BN1014
ECLI:NL:HR:2021:850 - Verlenging proeftijd VI: overgangsrecht en de grenzen van artikel 7 EVRM
Verlenging van de proeftijd bij voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft onmiddellijke werking en is in beginsel niet in strijd met art. 7 EVRM. Dit is anders als de aan de verlenging verbonden bijzondere voorwaarden, zoals vrijheidsbeneming, de facto een verzwaring van de oorspronkelijke straf inhouden.