ECLI:NL:HR:2006:AU8185 - Hoge Raad - 16 februari 2006
Arrest
Arrest inhoud
17 februari 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/146HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij verzoekschrift gedateerd 25 juli 2005 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam onder overlegging van een op 21 juli 2005 ondertekende geneeskundige verklaring aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - in psychiatrisch ziekenhuis GGZ Buitenamstel, lokatie Walborg, te Amsterdam voor de duur van twee jaren.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsvrouwe, en de behandelend psychiater had gehoord, heeft zij bij beschikking van 16 augustus 2005 de machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, ingaande 17 augustus 2005 en eindigende op 16 augustus 2007.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen, voor zover daarbij een geldigheidsduur is vastgesteld tot 16 augustus 2007, en zal bepalen dat de op 16 augustus 2005 verleende machtiging eindigt op 16 augustus 2006.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, ingaande op 17 augustus 2005 en eindigende op 16 augustus 2007. Voorzover thans van belang, heeft de rechtbank overwogen:
"De raadsvrouw acht toewijzing van het verzoek voor de duur van twee jaar zoals de officier van justitie heeft gevraagd niet geëigend omdat betrokkene niet onafgebroken in een ziekenhuis opgenomen is geweest (artikel 19 Wet BOPZ). Betrokkene woont meestal thuis met ontslag onder voorwaarden. Het gaat goed met haar, zij is bereid om aan de behandeling mee te werken. De raadsvrouw vraagt het verzoek voor een kortere periode toe te wijzen om de mogelijkheden van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. (...)
De rechtbank stelt zich, anders dan de raadsvrouw, op het standpunt dat artikel 19 Wet Bopz uitgaat van een machtiging die gedurende vijf onafgebroken jaren verleend is. (...)
De rechtbank zal, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, gelet op het chronische karakter van de ziekte en gelet op het feit dat kortgeleden opname toch weer noodzakelijk was, het onderhavige verzoek voor de duur van twee jaar toewijzen. Het ziekte-inzicht en het besef van de ziekte zijn na tientallen jaren van bekendheid van de gestelde diagnose te beperkt om de termijn van de machtiging te verkorten teneinde een voorwaardelijke machtiging te beproeven."
3.2 Onderdeel I komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de beslissing van de rechtbank om met toepassing van art. 19 Wet Bopz machtiging te verlenen voor de duur van twee jaren.
Ingevolge art. 19 Wet Bopz kan de rechter - in afwijking van de in art. 17 lid 3 voorgeschreven geldigheidsduur van ten hoogste een jaar en onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 - een machtiging tot voortgezet verblijf met een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaren verlenen, "[i]ndien het verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van rechterlijke machtigingen als bedoeld in de artikelen 2, 15 en 18, zonder onderbreking ten minste vijf jaren heeft geduurd". De ontstaansgeschiedenis van deze bepaling (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal, punten 2.6 - 2.7) bevestigt dat, zoals ook in de formulering van de bepaling tot uitdrukking komt, hiermee vereist wordt een daadwerkelijk verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis dat zonder onderbreking ten minste vijf jaren heeft geduurd. De rechtbank heeft derhalve van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door, alhoewel naar uit de hiervóór in 3.1 geciteerde overwegingen blijkt, aan dit vereiste niet is voldaan, toepassing van art. 19 mogelijk te achten op de grond dat deze bepaling uitgaat van een machtiging die gedurende vijf onafgebroken jaren verleend is. De rechtsklacht van onderdeel I is derhalve gegrond; de motiveringsklacht behoeft geen behandeling.
3.3 Onderdeel II komt met een motiveringsklacht op tegen de afwijzing van het namens betrokkene gedane verzoek om het verzoek van de Officier van Justitie voor een kortere periode toe te wijzen teneinde de mogelijkheden van een voorwaardelijke machtiging te onderzoeken. Het onderdeel wijst daartoe op een aantal gegevens, die pleiten voor een voorwaardelijke machtiging. De rechtbank heeft evenwel de door haar vermelde omstandigheden die daartegen pleiten, van meer belang geacht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, nu de vernietiging van de beschikking van de rechtbank slechts de termijn betreft waarvoor de machtiging is verleend.
Nu uit de beschikking van de rechtbank volgt dat de maximaal toegestane geldigheidsduur van de machtiging gerechtvaardigd en wenselijk is, zal de Hoge Raad op grond van art. 17 lid 3 Wet Bopz machtiging voor de duur van een jaar verlenen, te rekenen vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 16 augustus 2005;
verleent machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 16 augustus 2006.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 februari 2006.