Arrest inhoud

15 maart 2005

Strafkamer

nr. 02435/04

SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2003, nummer 22/002587-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Penitentiair Complex Scheveningen te 's-Gravenhage.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 29 april 2002 - de tenlastelegging (de Hoge Raad leest: de dagvaarding) nietig verklaard ten aanzien van het onder 2., 3. en 4. tenlastegelegde, de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair, eerste alternatief tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "mishandeling, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijke benadeling van de gezondheid" en "medeplegen van opzettelijk iemand tot wiens onderhoud en verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten", 5. "mishandeling, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijke benadeling van de gezondheid, begaan tegen zijn kind" en 6. "medeplegen van opzettelijk iemand tot wiens onderhoud en verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het vierde middel

3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs oordeel omtrent verdachtes plicht tot onderhoud en verzorging van [slachtoffer 1].

3.2.1. Aan de verdachte is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - tenlastegelegd dat:

"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 maart 2001, althans in de periode van 13 augustus 2000 tot en met 1 maart 2001 te Hellevoetsluis, in ieder geval in Nederland, tesamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een kind, te weten [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2000, tot wiens onderhoud en/of verpleging en/of verzorging hij, verdachte, en/of zijn mededader, zijnde de ouder(s)/verzorger(s) van [slachtoffer 1], verplicht was/waren, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten, terwijl [slachtoffer 1] jonger was dan zeven maanden, althans een baby en/of/althans aldus (geheel) hulpbehoevend en/of afhankelijk, hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader telkens (telkens) opzettelijk [slachtoffer 1]

  • te weinig en/of onregelmatig en/of op on-hygiënische wijze eten gegeven en/of

  • geen en/of onvoldoende en/of niet-constante en/of/althans niet-adequate, verzorging geboden en/of

  • niet (tijdig) naar een dokter gebracht, althans niet (een) adequate maatregel(en) genomen, terwijl er aanwijzingen waren dat hij (ernstig) ziek/niet in orde was en/of/althans

  • in een situatie gebracht en/of gehouden die voor [slachtoffer 1] levensbedreigend was en/of/althans voor diens gezondheid en/of welbevinden gevaarlijk en/of schadelijk was en/of kon zijn,

welk(e) feit(en) de dood van [slachtoffer 1] ten gevolge heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte, het/de misdrijven heeft begaan tegen zijn kind."

3.2.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard:

"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 maart 2001 te Hellevoetsluis tezamen en in vereniging met een ander een kind, te weten [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2000, tot wiens onderhoud en verzorging hij, verdachte, en zijn mededader, zijnde de ouder/verzorger van [slachtoffer 1], verplicht waren, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten, terwijl [slachtoffer 1] jonger was dan zeven maanden en aldus geheel hulpbehoevend en afhankelijk,

hebbende hij, verdachte en zijn mededader telkens opzettelijk [slachtoffer 1]

  • niet tijdig naar een dokter gebracht, althans geen adequate maatregelen genomen, terwijl er aanwijzingen waren dat hij (ernstig) ziek was, en

  • in een situatie gebracht en gehouden die voor [slachtoffer 1] levensbedreigend, althans voor diens gezondheid en welbevinden gevaarlijk en schadelijk, was of kon zijn."

3.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:

"medeplegen van opzettelijk iemand tot wiens onderhoud en verzorging hij krachtens de wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten."

3.3. Het Hof heeft bewezenverklaard - hetgeen het, gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging, kon doen - dat de verdachte [slachtoffer 1], tot wiens onderhoud en verzorging hij verplicht was, tezamen en in vereniging met diens moeder, zijnde zij de ouder die ingevolge art. 1:247 in verbinding met 1:245 BW verplicht was [slachtoffer 1] als haar minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten.

3.4. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte wat betreft [slachtoffer 1] moet worden aangemerkt "als degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over die minderjarige toekomt" in de zin van art. 1:248 BW. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet daarop getuigt de beslissing van het Hof dat de verdachte tot diens onderhoud en verzorging in de zin van art. 255 Sr verplicht was, evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is die beslissing ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het achtste middel

4.1. Het middel klaagt over de strafmotivering.

4.2. Ter motivering van de strafoplegging heeft het Hof onder meer overwogen:

"Het hof rekent verdachte bovendien zwaar aan dat hij geen blijk heeft gegeven zijn verantwoordelijkheid voor zijn daden te nemen door hoewel de dagvaarding in persoon is betekend niet op de zitting in hoger beroep aanwezig te zijn."

4.3. Deze overweging is onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de reden van verdachtes afwezigheid (vgl. HR 22 maart 1988, NJ 1988, 862). De strafoplegging is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat het middel doel treft.

5. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, beslist moet worden als volgt.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 maart 2005.

Mr. Bleichrodt is buiten staat dit arrest te ondertekenen.