ECLI:NL:HR:2001:ZC3546
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
7 september 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/170HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. MAYR-MELNHOF EERBEEK B.V.,
2. RUDICO B.V.,
beiden gevestigd te Eerbeek,
VERZOEKSTERS tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseressen,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
1. Mr. Alphonsus Antonius Maria SPLIET, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V.,
wonende te Zuthpen,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1.Het geding in feitelijke instanties
Op 25 augustus 2000 is de vennootschap [A] B.V. - verder te noemen: [A B.V.] - in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. D. Vergunst tot Rechter-Commissaris en - verweerder in cassatie sub 1 - mr. A.A.M. Spliet tot curator.
Tot de boedel van het faillissement van [A B.V.] behoort een bedrijfsterrein met opstallen, gelegen aan de [a-straat] te [vestigingsplaats] (hierna: het onroerend goed).
Bij brief van 31 oktober 2000 heeft verzoekster tot cassatie sub 1 - verder te noemen: Mayr-Melnhof ex artikel 69 Fw. aan de Rechter-Commissaris verzocht zijn toestemming te onthouden aan de voorgenomen onderhandse verkoop door de curator van het onroerend goed aan verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: [verweerster 2] -.
Bij brief van 3 november 2000 heeft de curator toestemming verzocht om het onroerend goed te verkopen aan [verweerster 2].
Na mondelinge behandeling op 7 november 2000 heeft de Rechter-Commissaris bij beschikking van 13 november 2000 het verzoek van Mayr-Melnhof afgewezen en de curator toestemming verleend tot de onderhandse verkoop aan [verweerster 2].
Tegen deze beschikking hebben Mayr-Melnhof en verzoekster tot cassatie sub 2 - verder te noemen: Rudico - afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.
Na behandeling ter terechtzitting van 30 november 2000 heeft de Rechtbank bij beschikking van 14 december 2000 Rudico niet-ontvankelijk verklaard in haar op 28 november 2000 ingestelde beroep tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris van 13 november 2000, het verzoek van Mayr-Melnhof afgewezen en de beschikking van de Rechter-Commissaris bevestigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben Mayr-Melnhof en Rudico gezamenlijk beroep in cassatie ingesteld. De curator en [verweerster 2] hebben afzonderlijk voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en de verweerschriften tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i)Op 25 augustus 2000 is [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], [..] in staat van faillissement verklaard. De curator werd daarbij als zodanig benoemd.
(ii)Tot de boedel van [A B.V.] behoort een bedrijfsterrein met opstallen, gelegen aan de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Mayr-Melnhof, die is gevestigd naast het bedrijf van [A B.V.], heeft op 8 september 2000 aan de curator mee- gedeeld dat zij belangstelling ervoor had het genoemde terrein te kopen. Ook andere belangstellenden hebben zich bij de curator gemeld.
(iii)De curator heeft het terrein met de opstallen laten taxeren. Bij deze taxatie werd de waarde ervan in geval van onderhandse verkoop geschat op ƒ 5.630.000,--.
(iv)Tezamen met het terrein zouden ook twee daar- naast gelegen percelen worden verkocht, toebehorend aan [B] B.V., een vennootschap van één der directeuren van [A B.V.]. Daardoor zou de prijs bij verkoop van het terrein op een hoger bedrag dan de getaxeerde waarde kunnen uitkomen. Het aan [A B.V.] toebehorende terrein met de twee hier bedoelde percelen, wordt hierna tezamen de onroerende zaak genoemd.
(v)De curator heeft aan mogelijke gegadigden, waar-onder Mayr-Melnhof, informatie verstrekt en hen in de gelegenheid gesteld een eerste bod op de onroerende zaak uit te brengen. De curator heeft deze biedingen uit- sluitend uitgelokt om hem in staat te stellen een selectie te maken uit de gegadigden. Deze biedingen worden verder, in het voetspoor van de Rechtbank, aangeduid als: de initiële biedingen.
(vi)De curator heeft vier initiële biedingen ontvangen. Daaronder was een bod van Mayr-Melnhof ten bedrage van ƒ 7.000.000,--. Dit initiële bod was het laagste bod. Het hoogste bod, ten bedrage van ƒ 8.320.000,--, was dat van verweerster in cassatie onder 2 (hierna: [verweerster 2]).
(vii)De curator heeft bij brief van 25 oktober 2000 aan de raadsman van Mayr-Melnhof geschreven dat van derden hogere initiële biedingen waren ontvangen en dat de onderhandelingen niet met Mayr-Melnhof maar met een ander werden geopend. Daaraan heeft de curator toegevoegd dat indien deze besprekingen niet tot het gewenste resultaat mochten leiden, hij de raadsman van Mayr-Melnhof daarvan in kennis zou stellen.
(viii)Bij brief van 27 oktober 2000 heeft Mayr-Melnhof aan de curator meegedeeld dat zij haar bod verhoogde tot ƒ 9.000.000,--. De curator heeft daarop meegedeeld dat hij exclusief met een derde in onderhandeling was.
(ix)Op of omstreeks 31 oktober 2000 heeft de curator de onroerende zaak voor ƒ 9.100.000,-- verkocht aan [verweerster 2], zulks onder voorbehoud van toestemming van de Rechter-Commissaris. In dit bedrag was ƒ 600.000,-- begrepen voor de twee hiervoor onder (iv) genoemde percelen.
(x)Op 3 november 2000 heeft de curator op de voet van art. 176 lid 1 F. toestemming verzocht voor verkoop van de onroerende zaak aan [verweerster 2].
3.2.1 Mayr-Melnhof heeft bij inleidend verzoekschrift aan de Rechter-Commissaris verzocht de voor onderhandse verkoop aan [verweerster 2] vereiste toestemming niet te verlenen, althans niet zonder zich eerst ervan te verge- wissen of Mayr-Melnhof niet bereid was een substantieel beter bod te doen dan [verweerster 2].
Op 3 november 2000 heeft Mayr-Melnhof aan de Rechter-Commissaris laten weten dat zij ƒ 500.000,-- meer voor de onroerende zaak wilde betalen dan [verweerster 2]. Zij heeft op de voet van art. 69 F. de Rechter-Commissaris verzocht zijn toestemming te onthouden aan de verkoop van de onroerende zaak aan [verweerster 2].
De Rechter-Commissaris heeft op 7 november 2000 de curator, Mayr-Melnhof en [verweerster 2] gehoord. Bij beschikking van 13 november 2000 heeft hij het verzoek van Mayr-Melnhof afgewezen en aan de curator toestemming verleend voor de onderhandse verkoop van het terrein aan [verweerster 2].
3.2.2 Mayr-Melnhof en Rudico zijn in hoger beroep gekomen van de beschikking van de Rechter-Commissaris. De Rechtbank heeft geoordeeld dat Rudico te laat, immers eerst op 28 november 2000 en dus na het verstrijken van de in art. 67 F. genoemde termijn van vijf dagen, in hoger beroep is gekomen. Rudico kon derhalve, naar het oordeel van de Rechtbank, niet in haar hoger beroep worden ontvangen. De Rechtbank heeft echter de door Rudico gedane mededelingen beschouwd als door haar als schuldeiser van [A B.V.] gedaan.
3.2.3 De Rechtbank heeft het verzoek van Mayr-Melnhof in hoger beroep afgewezen. Daartoe heeft de Rechtbank onder het hoofd "Verkoop aan [verweerster 2] voor ƒ 9.100.000,--", verkort weergegeven, het volgende overwogen. De curator, die ervan mocht uitgaan dat hij bevoegd was te onderhandelen over onderhandse verkoop van de onroerende zaak, heeft aan ieder van de mogelijke gegadigden de gelegenheid geboden een initieel bod uit te brengen op de onroerende zaak. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij voornemens was met de gegadigde die het hoogste initiële bod zou uitbrengen verder te onderhandelen over het tot stand komen van een koopover- eenkomst. Van de initiële biedingen was dat van [verweerster 2] het hoogste. De curator heeft daarom met haar verder onderhandeld. Het stond de curator, naar het oordeel van de Rechtbank, gelet op de ook voor hem geldende verplichtingen in de precontractuele fase, jegens [verweerster 2] niet vrij deze onderhandelingen af te breken of de procedure te wijzigen toen Mayr-Melnhof op 26 oktober 2000 meedeelde dat zij haar bod wenste te verhogen. De onderhandelingen met [verweerster 2] hebben geresulteerd in een onvoorwaardelijk aanbod van de curator aan [verweerster 2] om de onroerende zaak te kopen voor ƒ 9.100.000,--. De curator heeft, naar de Rechtbank overweegt, het belang van de boedel bij het realiseren van de hoogste opbrengst niet uit het oog verloren. Het door de curator aanvaarde aanbod lag immers ƒ 100.000,-- hoger dan het in dit stadium door Mayr-Melnhof gedane bod van ƒ 9.000.000,--. Mayr-Melnhof is wat de onderhandelingen tussen de curator en [verweerster 2] betreft, te beschouwen als een derde. Volgens de Rechtbank is het belang dat curatoren in voorkomende gevallen kunnen optreden als betrouwbare onderhandelingspartner in een consistente procedure, die niet achteraf door een derde kan worden opengebroken, groter dan het onderhavige belang van de boedel en de schuldeisers in het faillissement van [A B.V.] bij een ƒ 500.000,-- hogere opbrengst van de onroerende zaak.
Het middel keert zich tegen de beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust.
3.3 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de hiervoor weergegeven overwegingen van de Rechtbank. Het verwijt de Rechtbank dat zij een aantal door Mayr-Melnhof aangevoerde bezwaren tegen de gang van zaken bij totstandkoming van de koopovereenkomst met [verweerster 2] niet of niet voldoende in haar beoordeling heeft betrokken.
Het onderdeel faalt. De curator heeft, naar de Rechtbank vaststelt, het belang van de boedel bij een zo hoog mogelijke opbrengst van het goed niet uit het oog verloren. Toen hij het bod van [verweerster 2] van ƒ 9.100.000,-- aanvaardde was dit ƒ 100.000,-- hoger dan het door Mayr-Melnhof als mogelijk genoemde bod. De Rechtbank heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat, gelet op de door haar van belang geachte omstandigheden, de curator terecht het bod van [verweerster 2] heeft aanvaard en dat daaraan de door Mayr-Melnhof aangevoerde feiten en omstandigheden niet afdeden, zodat de Rechter-Commissaris terecht zich door deze feiten en omstandigheden niet van het verlenen van zijn goedkeuring heeft laten weerhouden. Deze overwegingen van de Rechtbank, die niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk geven, zijn alleszins begrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat niet of onvoldoende duidelijk is waarom de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen Mayr-Melnhof als een niet bij de onderhandelingen betrokken derde beschouwd.
De Rechtbank brengt met de door het onderdeel gewraakte zinsnede tot uitdrukking dat Mayr-Melnhof buiten de onderhandelingen tussen de curator en [verweerster 2] stond en daarom te dien aanzien als derde moest worden beschouwd. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het verhoogde bod van Mayr-Melnhof van invloed kan zijn geweest op de uiteindelijk door de curator van [verweerster 2] bedongen prijs. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5 Onderdeel 3 a. strekt ten betoge dat art. 176 lid 1 F., dat voor onderhandse verkoop van een tot de boedel behorend goed door de curator de toestemming van de Rechter-Commissaris verlangt, meebrengt dat een curator in een faillissement niet vrijelijk kan onderhandelen over de verkoop van een tot de boedel behorend goed. De Rechter-Commissaris heeft volgens het onderdeel immers de bevoegdheid het door de curator bereikte resultaat af te wijzen indien het belang van crediteuren dit meebrengt. Daarvan zou sprake kunnen zijn indien, na afronding van de onderhandelingen door de curator, mocht blijken dat er een gegadigde is die bereid is een hoger bedrag voor het goed te betalen dan het bedrag dat de curator bij de afronding van de onderhandelingen heeft aanvaard.
Zoals de Rechtbank heeft uiteengezet op p. 3 van haar beschikking onder het hoofd: "Onderhandse verkoop", is onder meer in het arrondissement Zutphen het beleid ontwikkeld dat curatoren in faillissementen, indien zij dit geraden achten, ervan mogen uitgaan dat de Rechter-Commissaris toestemming zal geven tot onderhandse verkoop van een tot de boedel behorend goed zonder dat, voorafgaand aan de onderhandelingen over de verkoop, toestemming daartoe van de Rechter-Commissaris behoeft te worden gevraagd. De Rechtbank heeft daarbij niet miskend dat voor de uiteindelijke verkoop de door art. 176 lid 1 F. vereiste toestemming van de Rechter-Commissaris voor het aangaan van de overeenkomst is vereist. Dit beleid is geenszins met het wettelijk stelsel in strijd. In overeenstemming daarmee is in het onderhavige geval de koopovereenkomst dan ook gesloten onder voorbehoud van goedkeuring door de Rechter-Commissaris.
Bij haar beoordeling van het hoger beroep heeft de Rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de curator het belang van de boedel bij een zo hoog mogelijke opbrengst niet uit het oog heeft verloren toen hij het bod van [verweerster 2] van ƒ 9.100.000,-- aanvaardde omdat er op dat moment geen gegadigde was met een hoger bod.
In de tweede plaats heeft de Rechtbank geoordeeld dat het algemeen belang ermee is gediend dat indien de onderhandelingen door de curator eenmaal zijn afgesloten en daarmee een, in verband met het belang van de boedel te aanvaarden, resultaat is bereikt niet de mogelijkheid wordt geboden dat dit onderhandelingsresultaat wordt opengebroken doordat een andere gegadigde, met een beroep op art. 176 lid 1, alsnog een hoger bod uitbrengt. Dit zou, aldus de Rechtbank, tot gevolg kunnen hebben dat aan de door art. 176 lid 1 gegeven mogelijkheid tot onderhandse verkoop ernstig afbreuk zou worden gedaan. Hetgeen de Rechtbank heeft overwogen moet aldus worden begrepen dat het naar haar oordeel met de aan een behoorlijke afwikkeling van een faillissement te stellen eisen in strijd zou zijn te aanvaarden dat een, buiten de door de curator over verkoop van een tot de boedel behorend goed gevoerde onderhandelingen staande, derde, nadat hij heeft kennisgenomen van het door de curator bereikte onderhandelingsresultaat, kan bewerkstelligen dat het goed alsnog aan hem moet worden verkocht door een hoger bod uit te brengen. Door aldus te oordelen heeft de Rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Haar door het onderdeel bestreden oordelen zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering. Onderdeel 3 a. faalt derhalve eveneens.
3.6 Onderdeel 3 b. gaat uit van de opvatting dat Mayr-Melnhof niet als een derde kan worden beschouwd. Het onderdeel faalt reeds omdat de Rechtbank heeft geoordeeld dat Mayr-Melnhof ten aanzien van de door de curator met [verweerster 2] gevoerde onderhandelingen als een, daarbij niet betrokken, derde moet worden beschouwd en dit oordeel, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, in cassatie standhoudt.
3.7 Nu het middel in het principaal beroep faalt komt het voorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt Mayr-Melnhof in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de curator tot op deze uitspraak begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 september 2001.