Arrest inhoud

(ii) primair (enige omslag van) de algemene faillissementskosten, althans subsidiair (enige omslag van) de algemene faillissementskosten, voor zover die veroorzaakt zijn door de weigering van de Curator het onverschuldigd aan de boedel betaalde bedrag terug te geven en zijn beslissing om in deze procedure verweer te voeren;

(iii) andere boedelschuldeisers, ook al zijn die (als de Bedrijfsvereniging) bevoorrecht op alle tot de boedel behorende goederen.

De Curator heeft de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 mei 1996 de vordering afgewezen.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Ontvanger op de voet van art. 398, aanhef en onder 2°, Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.

(ii) In een brief van 19 juli 1993 van of namens de Ontvanger aan de vennootschap werd medegedeeld dat zij recht had op teruggave van belasting en/of premie over het vierde kwartaal 1991 tot een bedrag van ƒ 12.069,--. Daarbij was een formulier gevoegd waarop kon worden aangegeven hoe de vennootschap dat bedrag wilde ontvangen of doen verrekenen.

(iii) De brief was het gevolg van een vergissing. Genoemd bedrag moest worden uitbetaald aan of verrekend met een andere vennootschap, te weten De Wolfson Groep B.V.

(iv) De Curator heeft op voormeld formulier het bankrekeningnummer 48.90.68.154 ten name van de vennootschap ingevuld als de rekening waarop het bedrag van ƒ 12.069,-- kon worden bijgeschreven, het formulier ondertekend en het op 4 augustus 1993 teruggezonden. Op of omstreeks 31 augustus 1993 heeft de Ontvanger het bedrag naar genoemde bankrekening overgemaakt.

3.2 De Ontvanger vordert in dit geding veroordeling van de Curator - niet persoonlijk doch in diens hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap - tot betaling van het gehele bedrag van ƒ 12.069,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 1993. Voorts vordert de Ontvanger de hiervoor onder 1 weergegeven verklaring voor recht.

De Ontvanger heeft daartoe in eerste aanleg gesteld, verkort weergegeven:

3.3 De Rechtbank heeft de Curator in het gelijk gesteld en de vordering van de Ontvanger afgewezen. Na te hebben overwogen (rov. 5) dat de door de Ontvanger verrichte onverschuldigde betaling tot gevolg heeft gehad dat het betaalde bedrag deel is gaan uitmaken van de failliete boedel, heeft de Rechtbank geoordeeld, verkort weergegeven:

3.4 Het middel stelt de vraag aan de orde hoe de faillissementscurator dient te handelen wanneer een derde tijdens het faillissement bij vergissing een niet aan de gefailleerde verschuldigd bedrag aan de gefailleerde of aan de curator betaalt.

Een dergelijk geval dient in de eerste plaats te worden onderscheiden van de situatie dat aan de schuldenaar vóór diens faillietverklaring zonder rechtsgrond, al dan niet als gevolg van een vergissing, een geldsom is betaald en de schuldenaar de daaruit krachtens art. 6:203 lid 2 BW voortvloeiende verplichting tot teruggave van een gelijk bedrag niet vóór zijn faillietverklaring is nagekomen. In deze situatie behoort die verplichting ten tijde van de faillietverklaring tot het passief van het in art. 20 F. bedoelde vermogen; de vordering van degene die onverschuldigd had betaald, moet dan ingevolge art. 3:278 BW worden aangemerkt als een concurrente vordering, nu de wet aan vorderingen wegens onverschuldigde betaling geen voorrecht verbindt en ten aanzien van zulke vorderingen ook geen andere gronden aangeeft waaruit voorrang zou voortvloeien .

Wat betreft vorderingen uit hoofde van een de faillietverklaring zonder rechtsgrond aan de gefailleerde of aan de curator gedane betaling, dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds gevallen als dat van HR 14 december 1984, NJ 1985, 288, waarin het ging om een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring gedane betaling die - tengevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond - achteraf onverschuldigd bleek te zijn, en anderzijds gevallen als het onderhavige, waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, bij voorbeeld - zoals in het onderhavige geval - een vergissing ten aanzien van de persoon aan wie moest worden betaald.

Wanneer de curator wordt geconfronteerd met een zodanige onmiskenbare vergissing, handelt hij in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing. Zijn bijzondere positie als door de rechtbank benoemde beheerder en vereffenaar van de failliete boedel, die zijn taak vervult onder toezicht van een rechter-commissaris in het kader van een van waarborgen voorziene wettelijke regeling en in dat kader met alle gerechtvaardigde belangen rekening behoort te houden, brengt immers mee dat erop moet kunnen worden vertrouwd dat hij derden niet het slachtoffer laat worden van toevallige, in de praktijk niet steeds te vermijden misslagen als de onderhavige.

Ook de omstandigheid dat de wet aan vorderingen uit onverschuldigde betaling geen voorrecht verbindt en met betrekking tot deze vorderingen ook niet rechtstreeks een andere grond voor voorrang aanwijst, wettigt niet de conclusie dat de curator jegens degene die een boedelvordering wegens onverschuldigde betaling verkrijgt doordat hij, zoals hier, als gevolg van een onmiskenbare vergissing aan de curator in plaats van aan de werkelijke schuldeiser betaalde, ermee zou mogen volstaan het betaalde bedrag aan het actief van de boedel toe te voegen, de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag als concurrente boedelvordering te behandelen en op deze voet het bij vergissing betaalde bedrag ten profijte van de overige (boedel)crediteuren aan te wenden. Laatstbedoelde handelwijze van de curator, die aan de gezamenlijke (overige) schuldeisers valt toe te rekenen, leidt tot een verrijking van die schuldeisers ten koste van degene die bij vergissing heeft betaald, waarvoor in het licht van het voorgaande geen rechtvaardiging is te vinden, ook niet in het stelsel van de Faillissementswet. Aldus eist de redelijkheid dat aan degene die als gevolg van een onmiskenbare vergissing heeft betaald aan de curator, de hierdoor voor hem ontstane schade tot het gehele bedrag van die verrijking wordt vergoed. Ingevolge het bepaalde in art. 6:212 BW is de curator in het hier bedoelde geval dan ook verplicht om, nadat hij het onverschuldigd betaalde heeft ontvangen en heeft geconstateerd dat sprake is van een vergissing, uit de beschikbare middelen van de boedel een bedrag gelijk aan dat waarmee de boedel is verrijkt te voldoen aan degene die onverschuldigd heeft betaald. De aard van deze verplichting brengt mee dat de curator haar zo spoedig mogelijk behoort na te komen, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren. Ook brengt de aard van die verplichting mee dat de curator te dier zake geen bijdrage in de algemene faillissementskosten mag verlangen en slechts de redelijke kosten in mindering mag brengen die als gevolg van de vergissing en het nakomen van bedoelde verplichting mochten zijn veroorzaakt.

3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat de Curator na de ontvangst van de door de Ontvanger onverschuldigd betaalde geldsom, zodra hij constateerde dat deze betaling het gevolg was van een vergissing, ingevolge het bepaalde in art. 6:212 BW verplicht was, en nog steeds verplicht is, om te handelen zoals hiervoor in 3.4 is aangegeven. De in het middel, in het bijzonder in onderdeel 7, besloten liggende klacht dat de Rechtbank een en ander heeft miskend en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is derhalve gegrond.

Het vonnis van de Rechtbank kan dus niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking meer.

De Hoge Raad acht verwijzing noodzakelijk. Met het oog op de behandeling na verwijzing wordt aangetekend dat de wettelijke rente over de door de Curator aan de Ontvanger te betalen som verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop de Curator in verzuim is geraakt, zijnde de dag waarop hij vóór deze procedure door de Ontvanger in gebreke is gesteld.

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 30 mei 1996;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;

veroordeelt de Curator in diens hoedanigheid in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op ƒ 758,90 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Heemskerk, Herrmann en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 5 september 1997.