ECLI:NL:HR:1994:ZC1488
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De stichting STICHTING SPAARBANK RIVIERENLAND,
gevestigd te Gorinchem,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
Mr. Gerhard Hendrik GISPEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van LITHO HOUSE B.V.,
wonende te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: Mr. R.S. Meijer.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: de Bank — heeft bij exploit van 27 augustus 1992 verweerder in cassatie — verder te noemen: de Curator — gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht. Na aanvulling en wijziging van eis heeft de Bank gevorderd:
primair, dat voor recht zal worden verklaard
(ii) dat Litho House B.V. en de Bank door middel van die akte rechtsgeldig een pandrecht ten behoeve van de Bank hebben gevestigd op alle per 14 mei 1992 uitstaande vorderingen van Litho House B.V. met een totaal saldo groot ƒ 498.202,99, welke vorderingen zijn omschreven in die akte en zijn vermeld op de bij die akte gevoegde computerlijst, derhalve met inbegrip van de vorderingen op de tweede tot en met de voorlaatste debiteur van Litho House BV als vermeld in die computerlijst, en
(iii) dat de Bank haar pandrecht op al die vorderingen jegens de Curator kan uitoefenen;
subsidiair, dat voor recht zal worden verklaard
(ii) dat de Bank haar pandrecht op al de vorderingen bedoeld onder (i) jegens de Curator kan uitoefenen.
De Curator heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd. Bij vonnis van 17 november 1993 heeft de Rechtbank de primaire vordering onder (i) toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
(ii) Vanaf 1 januari 1992 is ingevolge het bepaalde in art. 86 Overgangswet NBW de verplichting tot zekerheidsoverdracht van de vorderingen geconverteerd in de verplichting die vorderingen aan de Bank te verpanden.
(iii) Ter voldoening aan die verplichting heeft Litho House regelmatig vorderingen bij onderhandse akte voorzien van het opschrift ‘’Pandlijst (verpanding van vorderingen)’’, stil verpand aan de Bank. In cassatie gaat het om twee van deze akten, te weten een akte van 5 mei 1992, waarbij alle per 30 april 1992 uitstaande vorderingen tot een totaalbedrag van ƒ 465.831,39 werden verpand, en een akte van 14 mei 1992, waarbij alle per 14 mei 1992 uitstaande vorderingen tot een totaalbedrag van ƒ 498.202,99 werden verpand.
(iv) In die akten wordt voor specificatie van de verpande vorderingen verwezen naar computerlijsten die door Litho House samen met de akten aan de Bank zijn toegezonden. Deze computerlijsten specificeren de afzonderlijke vorderingen door vermelding van de naam van de debiteur, een factuurnummer, een factuurdatum en een factuurbedrag. De lijsten zijn niet aan de akten gehecht. In de akten zelf zijn telkens van de eerste en de laatste vordering van de bijbehorende computerlijst de naam van de debiteur en het factuurnummer vermeld, alsmede het totaalsaldo van de op de computerlijst vermelde vorderingen, de datum waarop de computerlijst is opgemaakt en het aantal bladen waaruit de computerlijst bestaat.
(vi) Op 19 mei 1992 is Litho House in staat van faillissement verklaard. De Bank heeft de kredietfaciliteiten op die datum met onmiddellijke ingang opgezegd. Haar vordering uit hoofde van de verstrekte kredieten bedraagt ƒ 1.168.758,02.
(vii) De Bank wenst tot verhaal van haar vordering over te gaan tot het innen van de op de computerlijst behorende bij de akte van 14 mei 1992 vermelde vorderingen, althans tot het innen van de vorderingen die zijn vermeld op de computerlijst behorende bij de akte van 5 mei 1992.
(viii) De Curator verzet zich tegen die inning en stelt daartoe, samengevat weergegeven:
4.1. De Rechtbank heeft in rov. 3.2.1 in de eerste plaats geoordeeld dat uit art. 3:236 lid 2 in verbinding met art. 3:94 lid 1 en art. 3:84 lid 2 BW, die met betrekking tot de wijze van verpanding ook van toepassing zijn op een stille verpanding als waarvan hier sprake is, volgt dat de te verpanden vorderingen met voldoende bepaaldheid dienen te zijn omschreven in de voor verpanding noodzakelijke akte. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat uit die eis voortvloeit dat van de te verpanden vorderingen wordt vermeld wie de debiteur is, en dat — gelet op het doel van de registratie van onderhandse pandakten (zekerheid omtrent het tijdstip van verpanding) — in de te registreren pandakte de te verpanden vorderingen voldoende geïdentificeerd moeten zijn.
In aansluiting daarop heeft de Rechtbank in rov. 3.2.3 geoordeeld, voor zover te dezen van belang, dat op zichzelf wel toelaatbaar is dat in de pandakte wordt verwezen naar een gespecificeerde opgave van de vorderingen, maar dat die specificatie dan moet worden aangehecht aan de akte (waardoor zij, aldus de Rechtbank, in feite deel uit gaat maken van de akte), dan wel — ten minste — te zamen met die akte ter registratie moet worden aangeboden.
Deze oordelen worden bestreden door de onderdelen 1 en 2 van het middel.
4.2. In het wettelijk stelsel met betrekking tot de overdracht van, en vestiging van pandrecht op vorderingen op naam ligt besloten het vereiste dat de vordering ten tijde van de levering of verpanding in voldoende mate door de in art. 3:94 lid 1 respectievelijk art. 3:239 lid 1 bedoelde akte wordt bepaald. Dit betekent echter niet dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een aan de debiteur toegekend cliëntnummer. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Ook onder vigeur van het voor 1 januari 1992 geldende recht werd met betrekking tot akten van cessie van vorderingen op naam niet de eis gesteld dat de vordering in de akte zelf wordt gespecificeerd (vgl. HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265) en de geschiedenis van de totstandkoming en invoering van Boek 3 BW, zoals weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 11, geeft geen grond voor de veronderstelling dat men op dit punt strengere eisen aan de akte van levering of verpanding heeft willen stellen.
4.3. Ook het in art. 3:239 lid 1 neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam wettigt niet het stellen van strengere eisen.
De voornaamste ratio van dat voorschrift is blijkens de wetsgeschiedenis dat door het verkrijgen van een vaste dagtekening van de akte antedatering wordt tegengegaan. Men heeft zich rekenschap ervan gegeven dat door het voorschrijven van registratie het opmaken van schijnakten niet kan worden voorkomen (zie Parl. Gesch. Boek 3, blz. 727/728).
Voorts is van belang dat de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer bij de bespreking van het derde vraagpunt van Meijers ervan is uitgegaan dat het eisen van een vaste dagtekening de kredietverlening op geen enkele wijze in de weg zou staan, en heeft uitgesproken dat zij de bestaande praktijk, welke naar haar mening de behoefte aan een bezitloos zekerheidsrecht had aangetoond, in het algemeen gehandhaafd wilde zien (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 686 respectievelijk blz. 687), terwijl later, bij de behandeling van de Invoeringswet, van regeringszijde onder verwijzing naar die zienswijze van de Tweede Kamer is betoogd dat de afdelingen 3.9.1 en 3.9.2 aldus zijn opgezet dat bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnische andere opzet van de nieuwe regeling, onder het nieuwe recht zonder moeite kunnen worden gecontinueerd: zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1197.
Tegen deze achtergrond komt onvoldoende gewicht toe aan de omstandigheid dat het specificeren van de vorderingen in de te registreren akte, of het laten registreren van de bij de akte behorende computerlijst, meer beveiliging tegen vervalsing van de computerlijsten zal bieden dan reeds gelegen is in de omstandigheid dat het niet eenvoudig is om zonder aanmerkelijke kans op ontdekking veranderingen aan te brengen in die lijsten en in de boekhoudingen waarmee zij dienen overeen te stemmen.
4.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de onderdelen 1.1, 2.1, 2.2 en 2.3 doel treffen. De overige onderdelen behoeven geen bespreking.
5.2. De door het middel tegen die oordelen van de Rechtbank aangevoerde rechtsklacht is ongegrond.
Uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 22 aangegeven passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Registratiewet 1970 blijkt als doelstelling van de registratie van onderhandse akten het doen vaststaan dat de geregistreerde akte op het ogenblik van registratie bestaat of heeft bestaan, het bieden van een waarborg tegen ‘’verduistering en antidatering of andere onregelmatige wijziging of aanvulling van de akten’’, en meer in het algemeen het bieden van rechtszekerheid met betrekking tot de datering van de akte.
Het beantwoordt aan deze doelstelling de dag waarop de akte ter registratie wordt aangeboden aan te merken als de dag van registratie. De akte is vanaf de aanbieding tot aan de teruggave aan de aanbieder in handen van de rijksbelastingdienst en derhalve onttrokken aan de macht van de aanbieder. In het hier aan de orde zijnde geval van vestiging van stil pandrecht bij geregistreerde onderhandse akte op de voet van art. 3:239, is het een te respecteren belang van de aanbieder van de akte dat hij zelf de dag kan bepalen waarop de vereisten voor geldige verpanding zijn vervuld en in zoverre niet afhankelijk is van het tijdsverloop van administratieve handelingen, waarop hij geen invloed heeft. Het bepaalde in art. 3:19 lid 2 leent zich te dezen voor analogische toepassing.
Anders dan de Curator betoogt, is noch in de tekst van de Registratiewet 1970 noch in die van de Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970 voldoende steun te vinden voor de opvatting dat als datum van registratie heeft te gelden de dag waarop de akte daadwerkelijk is ingeboekt door het vermelden van de gedeeltelijke inhoud ervan in register nr. 4.
5.3. Nu de in het middel aangevoerde rechtsklacht faalt, missen de motiveringsklachten belang, zodat deze geen bespreking behoeven.
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 17 november 1993, behoudens voor wat de daarbij gegeven verklaring voor recht betreft;
verklaart voor recht dat Litho House B.V. en de Bank door middel van voormelde akte van 14 mei 1992 rechtsgeldig een pandrecht ten behoeve van de Bank hebben gevestigd op alle per 14 mei 1992 uitstaande vorderingen van Litho House B.V. met een totaal saldo groot ƒ 498.202,99, welke vorderingen zijn omschreven in die akte en zijn vermeld op de bij die akte gevoegde computerlijst, derhalve met inbegrip van de vorderingen op de tweede tot en met de voorlaatste debiteur van Litho House B.V. als vermeld in die computerlijst;
verklaart voorts voor recht dat de Bank haar pandrecht op die vorderingen jegens de Curator kan uitoefenen;
veroordeelt de Curator in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 12.600,-- in totaal;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
in het principaal en in het incidenteel beroep:
veroordeelt de Curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 625,72 aan verschotten en ƒ 6.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Roelvink, als voorzitter, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 oktober 1994.