ECLI:NL:HR:1981:AG4232
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
De Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak nr. 11.721 van
de naamloze vennootschap naar Zweeds recht [eiseres] A/B,gevestigd te [vestigingsplaats] ,eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 mei 1980,vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,verweerster in cassatie,vertegenwoordigd door Mr. H. Petten, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding het volgende blijkt:
De verweerster in cassatie, verder [verweerster] te noemen, heeft bij exploot van dagvaarding van 22 juni 1970 tegen de eiseres tot cassatie, aan te duiden als [eiseres] , een rechtsvordering ingesteld om betaling te verkrijgen van een bedrag van ƒ 4.083,55. De vordering werd ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die haar om thans niet ter zake doende redenen heeft verwezen naar de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.
Nadat [eiseres] de vordering had bestreden heeft de Rechtbank te Rotterdam bij vonnis van 20 maart 1978 [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De Rechtbank overwoog daartoe:
"Bij dagvaarding heeft [verweerster] , zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd:
""1. dat [eiseres] is een naamloze vennootschap naar Zweeds recht welke zich ten doel stelt en zich metterdaad bedrijfsmatig bezighoudt onder meer met de fabricage, verkoop en export van centrale verwarmingsketels en andere benodigdheden voor verwarmingsdoeleinden met bijbehorende onderdelen;
-
per 15 oktober 1968 ondertekende de Nederlandse vestiging ten gunste van [eiseres] een akte van cessie van vorderingen op debiteuren, waarbij de Nederlandse vestiging aan [eiseres] overdroeg al haar huidige en toekomstige vorderingen, gene uitgezonderd;
-
per 15 oktober 1968 ondertekende de Nederlandse vestiging ten gunste van [eiseres] een akte van fiduciaire overdracht van voorraden, waarbij de Nederlandse vestiging aan [eiseres] overdroeg al haar huidige en toekomstige bedrijfsvoorraden, niets uitgezonderd;
-
per 15 oktober 1968 ondertekende de Nederlandse vestiging ten gunste van [eiseres] een akte van fiduciaire eigendomsoverdracht van inventarisgoederen, waarbij de Nederlandse vestiging aan [eiseres] overdroeg al haar huidige en toekomstige inventarisgoederen, niets uitgezonderd;
-
op 29 oktober 1968 verleende de Nederlandse vestiging op haar fabriekspand met bijbehorende grond te [vestigingsplaats] (haar enig actief in onroerend goed) een recht van tweede hypotheek voor een bedrag van ƒ 150.000,-- ten gunste van [eiseres] . Op het bedrijfspand rustte alstoen reeds een eerste hypotheek voor een bedrag van ƒ 300.000,-- ten gunste van de gemeente […] ;
-
sedert oktober 1968 is zoal niet stelselmatig dan toch meermalen de Nederlandse vestiging geen eigenaar meer geworden van de voor haar bedrijf aangeschafte produktiemiddelen. Deze werden door [eiseres] gekocht (althans door de betreffende leveranciers ten name van [eiseres] gefaktureerd) en vervolgens door [eiseres] aan de Nederlandse vestiging in bruikleen afgestaan. Deze constructie blijkt uit een aantal aktes.
De in het bovenstaande besloten feitelijke stellingen (1 tot en met 6, 8, 10, het bestaan van de vordering van [verweerster] ad ƒ 4.083,55 op [A] en de weigering van [eiseres] dat bedrag te betalen) zijn erkend dan wel niet of (in het licht met name ook van de niet weersproken inhoud van de overgelegde produkties:) onvoldoende weersproken en staan mitsdien ten processe tussen partijen vast.
[eiseres] stelt harerzijds, zakelijk weergegeven:
"17. dat zij, mede gelet op de aanwezigheid van aardgas en een interessant ontwerp voor te construeren gasketels, goede marktvooruitzichten zag in de E.E.G.;
"(1) De door [verweerster] opgeworpen grieven vormen een integrale aantasting van het vonnis van de Rechtbank, echter met dien verstande dat, voor zover de stellingen van [verweerster] als juist werden aanvaard, dit onaangetast is gelaten. Een en ander brengt met zich mee dat de onderhavige zaak in volle omvang aan het oordeel van het Hof is onderworpen en dat hierbij het Hof van de juistheid van bedoelde stellingen moet uitgaan.
(2) Om te beginnen staat, mede in het licht van die stellingen, het volgende vast:
(4) Het geplaatste kapitaal van [A] beliep afgezien van de allereerste periode (toen er namelijk slechts ƒ 25.000,-- heeft uitgestaan) aanvankelijk niet meer dan ƒ 100.000,-- en werd, na korte tijd ƒ 275.000,-- te zijn geweest, vervolgens tot ƒ 500.000,-- opgetrokken, welk laatste bedrag vanaf het einde van het tweede boekjaar op de balans heeft gestaan en sindsdien zo is gebleven en dus nooit meer is verhoogd. Naast dit werkkapitaal was er, voor zover thans van belang, nog een bankcrediet en bovendien uit rekening-courant en later ook uit geldlening een door [eiseres] als moeder aan [A] als dochter verleend extra crediet. Een en ander heeft, gelet op de overgelegde jaarstukken en op de stellingen van partijen, het volgende verloop gehad:
Peildata Bankc Crediet Crediet moeder Samen30 april 1966 ƒ 69.715,32 ƒ 249.217,29 ƒ 318.932,6130 april 1967 ƒ 361.691,60 ƒ 563.931,14 ƒ 925.622,7430 april 1968 ƒ 718.544,95 ƒ 619.738,88 ƒ 1.338.283,8030 april 1969 ƒ 873.319,86 ƒ 737.821,06 ƒ 1.611.140,9031 januari 1970 ƒ 676.131,84 ƒ 1.237.800,00 ƒ 1.913.931,80
Vergelijkt men deze cijferopstelling met de gegevens betreffende het geplaatste kapitaal, dan kan de conclusie van de Rechtbank, dat van "onderkapitalisatie" ongenoegzaam is gebleken, niet worden aanvaard. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat, anders dan [eiseres] blijkbaar meent, het door haar verleende crediet en het door haar verstrekte kapitaal niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld, nu immers dat crediet niet in de vorm van achtergestelde leningen was gegoten. Dat hier inderdaad sprake was van "onderkapitalisatie", blijkt ook nog uit de zo dadelijk te bespreken cijfers omtrent de aanloop- en ontwikkelingskosten, die namelijk het geplaatste kapitaal reeds aan het einde van het tweede boekjaar aanmerkelijk overtroffen (bijna anderhalf maal zo groot). Ook afgezien van het bovenstaande lijkt de conclusie dat hier sprake was van "onderkapitalisatie" onontkoombaar: het opstarten van een produktiebedrijf als het onderhavige, waarin zelfs een nieuw ontworpen ketel moest worden beproefd en gebouwd (ontwerp-Kaba), is met een werkkapitaal zoals hierboven werd vermeld nauwelijks denkbaar.
(5) De financiële positie van [A] is in de vijf jaren van haar bestaan nooit werkelijk gezond geweest en is gaandeweg ook steeds slechter geworden. Wat dit betreft spreken de jaarstukken een duidelijke taal. De aanloop- en ontwikkelingskosten men had het ook "verlies" kunnen noemen hebben het geplaatste kapitaal eigenlijk steeds overtroffen. Officieel beliepen deze kosten aan het eind van het eerste boekjaar ƒ 119.753,88 (het aandelenkapitaal was toen ƒ 100.000,--) en aan het eind van het tweede boekjaar ƒ 729.770,48 (het aandelenkapitaal was toen ƒ 500.000, --) terwijl in de volgende boekjaren de ontwikkelingskosten niet veel minder zijn geworden. Vermeerdert men deze kosten met de officieel opgevoerde verliezen, dan krijgt men, afgerond, het volgende beeld;
30 april 1966 ƒ 120.000,--30 april 1967 ƒ 730.000,--30 april 1968 ƒ 980.000,--30 april 1969 ƒ 1.220.000,--31 januari 1970 ƒ 1.875.000,--
Het beeld wordt nog scherper wanneer men telkens het balanstotaal vermindert met het geplaatste kapitaal. Men krijgt dan, weer afgerond, het volgende beeld:
30 april 1966 ƒ 460.000,--30 april 1967 ƒ 1 .675.000,--30 april 1968 ƒ 2.510.000,-- 30 april 1969 ƒ 2.690.000,-- 31 januari 1970 ƒ 3.130.000,--
Neemt men bovendien de sub 4 vermelde credietcijfers in aanmerking, dan ligt de conclusie voor de hand, dat de financiële positie van [A] in de vijf jaren van haar bestaan een uiterst ongezonde ontwikkeling te zien heeft gegeven. Veelbetekenend is in dit verband dat ultimo 1967 de Algemene Bank Nederland, die het bankcrediet verzorgde, meer zekerheid verlangde en, toen dit op moeilijkheden stuitte, de relatie verbrak en dat in januari 1968 de Bank of America pas bereid bleek als bankier met [A] verder te gaan toen [eiseres] zich bereid verklaarde om voor het volle bedrag - een aanzienlijk hoger bedrag dan tevoren - borg te staan.
(6) [eiseres] heeft van jaar tot jaar de ontwikkeling gevolgd en heeft dus het bovenstaande perfect geweten. Als grootste kapitaal- en credietverschafster heeft zij de vinger als het ware aan de pols gehad. De jaarstukken werden in het Duits gesteld zodat ook zij er zonder bijzondere moeite van kon kennisnemen. Dat de ernst van de situatie ook daadwerkelijk tot haar doordrong, blijkt nog ten overvloede uit de zo dadelijk te bepreken briefwisseling tussen haar directeur, [betrokkene 2] , enerzijds en [D] respectievelijk Algemene Bank Nederland anderzijds.
(7) [eiseres] heeft zelfs in hoge mate het beleid van [A] rechtstreeks bepaald en daaraan ook haar naam verbonden. Om te beginnen heeft zij, toen [A] werd opgericht, een verklaring voor de pers verspreid, waarin over haar eigen kwaliteiten hoog werd opgegeven. Verder heeft zij, gelet op de overgelegde briefwisseling tussen haar directeur, [betrokkene 2] , enerzijds en [D] respectievelijk Algemene Bank Nederland anderzijds, met de bedrijfsvoering van [A] een intensieve en indringende bemoeienis gehad; daarbij werden door [betrokkene 2] voortdurend uitdrukkingen gebruikt zoals "meine Fabrik in [vestigingsplaats] " en "unser holländisches Unternehmen" en werd bijvoorbeeld in een van de brieven aan [D] voorgesteld om bij een "Grossobjekt" zich rechtstreeks tot Zweden te wenden (brief 7 oktober 1968) terwijl voorts, wat de briefwisseling met de bank betreft, de heren van de bank zelfs vriendelijk werden uitgenodigd om eens een kijkje in Zweden te komen nemen. Tenslotte mag in dit verband niet onvermeld blijven dat een schoonzoon van [betrokkene 2] , de Zweed [betrokkene 1] , directeur van [A] was.
(8) [eiseres] heeft op verschillende manieren haar eigen vermogensbelangen met die van [A] vermengd. Dienaangaande is, in onderling verband, het volgende van belang:Zoals hierboven reeds bleek stond [eiseres] borg voor (een belangrijk gedeelte van) het bankcrediet van [A] . Dit geldt, behalve voor de periode van de Bank of America, ook voor de periode waarin de Algemene Bank Nederland optrad.Het hierboven reeds genoemde extra crediet van [eiseres] aan [A] uit rekening-courant en later ook uit geldlening werd blijkens de jaarstukken renteloos verstrekt.Volgens diezelfde jaarstukken werden directiesalarissen van [A] menigmaal rechtstreeks door [eiseres] betaald en via een rekening-courant ten laste van [A] gebracht - directeur en adjunct-directeur zijn vermoedelijk zelfs in dienst van [eiseres] geweest - terwijl voor machines en produktiemateriaal iets dergelijks gold (vergelijk in het bijzonder de jaarstukken betreffende het tweede boekjaar op bladzijde 5 en de jaarstukken betreffende het derde boekjaar op bladzijde 4).In oktober 1968 heeft [eiseres] , tot zekerheid van het door haar verstrekte crediet, een groot aantal vermogensbestanddelen van [A] verworven. [A] heeft toen namelijk èn haar tegenwoordige en toekomstige vorderingen èn haar tegenwoordige en toekomstige bedrijfsvoorraden èn haar tegenwoordige en toekomstige inventarisgoederen, geheel algemeen en zonder uitzondering, aan [eiseres] tot zekerheid overgedragen en heeft toen bovendien nog een tweede hypotheek aan [eiseres] verleend, te weten een hypotheek van ƒ 150.000,-- op haar fabriekspand met grond, zijnde haar enige actief in onroerend goed. Sedert oktober 1968 is het ook zeer regelmatig gebeurd dat [eiseres] de voor [A] bestemde produktiemiddelen rechtstreeks kocht en in eigendom verwierf en tegen betaling aan [A] ten gebruike afstond. Fakturen van zulke produktiemiddelen, voor [A] bestemd, werden ook rechtstreeks aan [eiseres] gericht. Kort voor en zelfs op de dag van de faillietverklaring van [A] heeft haar directie een grote hoeveelheid ketelplaat, dieptrekplaten, pompen, ketels en ander gereed en halfgereed produkt, behorende tot haar bedrijfsvoorraad, vanuit het magazijn van [A] in [vestigingsplaats] naar een andere dochtermaatschappij in Duitsland respectievelijk naar derden doen overbrengen, welke andere dochtermaatschappij respectievelijk derden deze goederen voor [eiseres] zijn gaan houden.
(9) De in oktober 1968 plaatsgehad hebbende zekerheidsoverdrachten, hierboven vermeld, zijn in het licht van de reeds eerder genoemde briefwisseling, voor zover [D] betreffend, extra bedenkelijk. Zo schrijft bijvoorbeeld [betrokkene 2] in zijn brief van 15 augustus 1968: "Die Situation ist so, dass wenn wir überhaupt überleben wollen, dann muss der Verkauf so bald wie möglich kräftig zunehmen.". En in zijn brief van 12 September 1968: "Demzufolge sind wir in eine schreckliche Lage geraten mit grossen Verlusten.". En tenslotte in zijn brief van 8 oktober 1968: "So wie das bis heute gegangen ist, Sind wir alle unsere ökonomischen Mittel verlustig geworden an ausgezahlte Lohne an eine Menge von Arbeitern, die auf Bestellungen gewartet haben, die niemals gekommen sind ... . Bis nun ist unser Geld nur in Rauch aufgegangen.". In dit verband is bovendien nog van belang dat sedert eind 1967/ begin 1968, toen de eerder vermelde bankierswisseling plaatsvond, het crediet van [eiseres] aan [A] weer aanzienlijk was gestegen.
(10) Bedoelde zekerheidsoverdrachten worden nog bedenkelijker wanneer men in aanmerking neemt dat, zoals vaststaat, in diezelfde maand oktober een nieuwe Nederlandse dochtermaatschappij in het leven werd geroepen en dat deze dochtermaatschappij, genaamd " [B] N.V.", een soortgelijk bedrijf als [A] zou gaan voeren en bovendien onder directie stond van dezelfde [betrokkene 1] die ook als directeur van [A] optrad (vergelijk onder meer produktie 4 bij repliek in eerste aanleg).
(11) De vraag of bedoelde zekerheidsoverdrachten onverplicht waren - vermoedelijk waren zij inderdaad onverplicht ( [eiseres] ontkent het maar heeft niets overgelegd waaruit een verplichting valt af te leiden) - is, mede gezien de in een moeder/dochter-verhouding als de onderhavige optredende vermenging van belangen, niet relevant. En voor de vraag of hier sprake was van zekerheden die tevoren ook reeds bij de Algemene Bank Nederland hadden berust ( [eiseres] beweert het maar een brief van de curator in het faillissement van [A] doet het tegendeel vermoeden) geldt in nog sterkere mate hetzelfde.
(12) Wat de bij [A] in acht genomen vennootschappelijke vormen betreft zijn er, mede gezien de tijdens het pleidooi in hoger beroep overgelegde brief van de curator in haar faillissement, na de aanvang van haar werkzaamheden nimmer aandeelhoudersvergaderingen genotuleerd of directiebeslissingen vastgelegd. Volgens de jaarstukken betreffende het vierde boekjaar is er op 10 September 1968 één aandeelhoudersvergadering geweest maar hiervan zijn geen notulen gevonden. Over verdere aandeelhoudersvergaderingen is in het geheel niets bekend. Ook van de zijde van [eiseres] kon, tijdens het pleidooi in hoger beroep, op dit punt niets worden medegedeeld.
(13) In de periode waarin de financiële positie van [A] blijkens het bovenstaande alsmaar slechter werd heeft [eiseres] , evenals trouwens haar andere dochtermaatschappij in Duitsland, opmerkelijk goede resultaten geboekt. Zo werd er bijvoorbeeld - bij een geplaatst kapitaal dat per 1 mei 1969 tot Zw. Kr. 1.100.000,-- was opgetrokken - over het boekjaar 1968/1969 een winst van Zw. Kr. 1.966.021,-- gemaakt terwijl tussen 1 mei 1967 en 1 mei 1969 het vennootschapsvermogen, gerekend volgens verzekerde waarde, van Zw. Kr. 7.000.000,-- tot Zw. Kr. 14.000.000,-- is vermeerderd, hetgeen derhalve een verdubbeling betekent.
(14) Onder de boven geschetste omstandigheden heeft [verweerster] terecht betoogd dat haar schade, gelegen in de onverhaalbaarheid van haar vordering op [A] , aan een onrechtmatige daad van [eiseres] is te wijten. De in het maatschappelijk verkeer jegens [verweerster] in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen, zoals deze normen thans gelden en ook toen reeds bestonden, laten immers niet toe dat [eiseres] , na in haar eigen belang een dochterbedrijf in het leven te hebben geroepen, elementaire voorwaarden voor de gezondheid van dit bedrijf veronachtzaamt en ondanks een slechter wordende financiële positie dit bedrijf bewust op de been houdt, daarbij rechtstreeks en met vermenging van vermogensbelangen dit bedrijf grotendeels zelf exploiterend en voorts zodanig manoeuvrerend dat onder uiterst precaire financiële omstandigheden een omvangrijk gedeelte van het vermogen van dit bedrijf naar haar eigen vermogen wordt overgeheveld en dat langs deze weg voor haarzelf een zo veilig mogelijke verhaalspositie ontstaat, een en ander met verwaarlozing van vennootschappelijke vormen en, wat haar eigen Zweedse bedrijf betreft, onder een gunstig financieel gesternte en voorts nog op zodanige wijze dat buitenstaanders, op wie het dochterbedrijf een redelijk gezonde indruk maakt, pas op het laatste moment met de werkelijke toestand bekend worden en dat, na een faillissement van het dochterbedrijf, de hierbij betrokken schuldeisers, die argeloos op de uiterlijke schijn afgingen en niets vermoedend met het dochterbedrijf in relatie traden en die in het kader daarvan hun leveranties aan dit dochterbedrijf hebben gedaan, onverwacht te horen krijgen dat deze leveranties, voor zover nog tastbaar aanwezig, systematisch en zorgvuldig naar het moederbedrijf zijn afgevoerd en dat op hun vorderingen niets meer te verwachten is, tot welke schuldeisers ook [verweerster] behoort. Naar aanleiding van een verweer van [eiseres] - welk verweer overigens, gelet op het hier aan de orde zijnde verwijt, hoogstens zijdelings van belang is - moet in dit verband nog worden opgemerkt dat, gezien de feitelijke gang van zaken zoals deze boven uitvoerig werd besproken, het in casu verweten gedrag op geen enkele wijze kan worden aangemerkt als een "goedkeuring" of "machtiging" ten aanzien van bestuurshandelingen van [A] waardoor, in de zin van artikel 152 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, [eiseres] geen "daden van bestuur" zou hebben gepleegd.
(15) Het betoog van [eiseres] dat zij als tegenprestatie voor de door haar verkregen zekerheden een hogere borgtocht op het crediet van de bank heeft toegestaan en bovendien het door haarzelf verstrekte crediet nog aanzienlijk heeft opgetrokken - volgens [eiseres] was zij, gelet op die borgtocht, "in feite" de enige credietverschafster en heeft zij aldus voor ongeveer ƒ 2.000.000,-- in [A] gestopt - is in het bovenstaande reeds impliciet ondeugdelijk bevonden; aan [eiseres] wordt immers nu juist verweten dat zij, de facto "het orgel trappende", op de eerder omschreven wijze haar dochterbedrijf, dat ten dode leek te zijn opgeschreven, met niet of nauwelijks waarneembare paardemiddelen op de been heeft gehouden en daarbij zo veel mogelijk haar eigen belangen heeft veilig gesteld en de belangen van de geheel onwetende schuldeisers op grove wijze heeft verwaarloosd.
(16) De vraag of [eiseres] uit de onderhavige affaire enig voordeel heeft getrokken - zij beweert namelijk ook zelf grote schade te hebben geleden - is in het licht van het bovenstaande niet relevant: in casu is immers slechts van belang dat zij, al of niet zichzelf verrijkend, op de eerder omschreven wijze heeft bevorderd dat de schuldeisers van haar dochterbedrijf in een zinkend schip terechtkwamen. Overigens lijkt het weinig waarschijnlijk dat [eiseres] veel kleerscheuren heeft opgelopen. [eiseres] moet immers, behalve de ƒ 77.944,35 die zij op grond van de zekerheden uit het faillissement van [A] ontving, ook nog andere voordelen hebben genoten: uitgaande van de bij pleidooi in eerste aanleg overgelegde lijst van goederen en voorraden - per 31 januari 1970 een bedrag van ƒ 658.410,24 belopend - en in aanmerking nemend dat op de balans van 31 januari 1970, naar kostprijs of lagere marktwaarde berekend, voor de voorraden een post van ƒ 700.000,-- werd opgevoerd en daarnaast nog een aanzienlijk bedrag voor inventaris stond, moet in het licht van de overige omstandigheden, in het bijzonder de reeds eerder vermelde omstandigheid dat tijdens en voor de faillietverklaring een grote hoeveelheid materiaal ten behoeve van [eiseres] werd afgevoerd (vergelijk hierboven punt 8 aan het slot), worden aangenomen dat [eiseres] heel wat meer dan die ƒ 77.944,35 aan voordelen heeft genoten. Het bij pleidooi in hoger beroep overgelegde jaarverslag betreffende het moederbedrijf van [eiseres] (1969/1970) doet eveneens vermoeden dat [eiseres] door de onderhavige affaire niet erg veel klappen heeft opgelopen. Daarin staat namelijk dat [A] werd gelikwideerd en dat de hieruit voor het moederbedrijf voortvloeiende verplichtingen "door vermindering van de voorraadreserve" werden "gedekt".
(17) [eiseres] heeft nog een beroep gedaan op "eigen schuld", hierin bestaande dat [verweerster] , mede gezien de voor iedereen kenbare tweede hypotheek, haar eigen belangen had moeten beschermen, bijvoorbeeld door leveranties te weigeren of onder rembours te leveren of zekerheid te vragen of door inzage in de balans te verzoeken of overleg met de accountant van [A] te plegen. In aanmerking genomen dat [A] , zoals hierboven reeds werd vastgesteld, op buitenstaanders een redelijk gezonde indruk maakte, behoort dit beroep te worden verworpen: door maatregelen als zoëven bedoeld ook bij gezond lijkende bedrijven op straffe van "eigen schuld" verplicht te stellen zou het handelsverkeer vastlopen.
(18) Aangezien vaststaat dat de hoogte van de vordering van [verweerster] ƒ 4.083,55 is en voorts die vordering, gelet op al het bovenstaande, geacht moet worden op een deugdelijke grondslag te berusten, behoort het vonnis van de Rechtbank te worden vernietigd en die vordering alsnog te worden toegewezen.";
Overwegende dat [eiseres] het arrest van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie: "Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven.
Overwegende hieromtrent:
Veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 333,25 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Haardt, Martens en de Groot, Raden, en door Mr. Martens voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vijfentwintigste september 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal ten Kate.