Arrest inhoud

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak nr. 11.390 van

t e g e n

de naamloze vennootschap Assurantie Maatschappij ‘’De Zeven Provinciën’’ N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.D. Van Boeschoten, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof, met veroordeling van verweerster in cassatie in de op de voorziening gevallen kosten;

Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:

Bij exploit van 22 april 1976 heeft de verweerster in cassatie, hierna te noemen Zeven Provinciën, de eisers tot cassatie, hierna te noemen [eisers] , onderscheidenlijk [eiser 1] en [eiseres 2] , op verkorte termijn gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd [eisers] te veroordelen tot afgifte van na te melden auto met vanwaardeverklaring van een bij exploit van 14 april 1976 door Zeven Provinciën op deze auto gelegd revindicatoir beslag. [eisers] hebben in reconventie op grond van artikel 637 van het Burgerlijk Wetboek terugbetaling van de door [eiser 1] betaalde koopprijs van de auto van ƒ 18.000,--, benevens een schadevergoeding van ƒ 50,-- per dag vanaf de dag van het beslag gevorderd, alsook opheffing van het beslag.

Vóór de dagvaarding had zich naar de samenvatting van de stellingen van partijen in het bestreden arrest — voor zover thans van belang — het navolgende voorgedaan:

‘’In de nacht van 14 op 15 september 1975 werd aan het Nederlands Taleninstituut B.V. ontstolen een personenauto Mercedes 240 D, kenteken [kenteken 1] , chassisnr. [001] , bouwjaar 1974.

Volgens [eisers] is de volgende dag deze auto op de automarkt te Utrecht door de dief, [betrokkene 1] , verkocht aan [eiser 1] .

De auto werd door de politie op 5 april 1976 aangetroffen op een parkeerterrein en door haar in bewaring genomen.

De wagen was toen voorzien van het kenteken [kenteken 2] , chassisnummer. [002] ; het embleem 240 D vervangen door 220 D.

Zeven Provinciën betaalde als verzekeraarster aan het Nederlands Taleninstituut op 28 oktober 1975 als volledige schadevergoeding wegens de diefstal van de auto het bedrag van ƒ 23.621,78; op de quitantie werd vermeld: ‘’kwiterende zonder enige reserve en met afstanddoening van ondergetekende's recht op terugvordering van de Mercedes, kenteken [kenteken 1] ’’.’’.

Zeven Provinciën heeft haar voormelde vordering in conventie in de eerste plaats gegrond op subrogatie als bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Koophandel en voorts — voor zover hier van belang — haar vordering vermeerderd met de navolgende gronden:

‘’a) dat de verzekerde van Zeven Provinciën, de besloten vennootschap Nederlands Taleninstituut B.V., geacht moet worden op 28 oktober 1975, zijnde de dag, waarop zij is schadeloos gesteld, de litigieuze Mercedes in eigendom te hebben overgedragen aan Zeven Provinciën, althans dat zulks heeft plaatsgevonden op 14 april 1976, zijnde de dag, waarop ten verzoeke van Zeven Provinciën deze auto in beslag is genomen en door EMA Autobedrijven B.V. te Eindhoven in bewaring is genomen;

De Rechtbank heeft bij vonnis van 10 juni 1977 in conventie de vordering van Zeven Provinciën ontzegd en in reconventie [eiseres 2] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard en voorts aan [eiser 1] ter zake van de door hem gevorderde ƒ 50,-- per dag bewijs opgedragen.

In conventie heeft de Rechtbank daartoe onder meer overwogen:

‘’dat Zeven Provinciën stelt:

dat [eisers] allereerst opwerpen — zulks onder aanhaling van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 januari 1975 NJ 1976, nr. 79 en van het vonnis van de Rechtbank Breda van 11 maart 1975 NJ 1976, nr. 80 — dat Zeven Provinciën niet het recht toekomt de litigieuze auto te revindiceren;

dat daarnaast door [eisers] wordt gesteld, dat [eiser 1] de litigieuze Mercedes op 16 september 1975 op een openbare Automarkt te Utrecht te goeder trouw heeft gekocht en wel tegen inruil van zijn in goede staat verkerende uit 1971 daterende Mercedes, kenteken [kenteken 3] , ter waarde van ƒ 10.750,-- en met bijbetaling van ƒ 7.250,--, zich daarbij baserend op artikel 2014 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 637 van het Burgerlijk Wetboek;

dat Zeven Provinciën de wijze van aankoop, de goede trouw van [eiser 1] en het bedrag dat met de koop gemoeid was betwist;

dat evenwel op grond van het feit dat — zoals hieronder zal blijken — de door Zeven Provinciën aangevoerde gronden haar vordering niet kunnen dragen, op laatstgemelde betwisting niet behoeft te worden ingegaan;

dat de eerste door Zeven Provinciën aangevoerde grond niet kan slagen, daar subrogatie geen wijze is van eigendomsovergang, weshalve het recht tot revindicatie niet aan de gesubrogeerde toekomt, doch slechts aan de eigenaar;

dat zowel voor de tweede grond als voor de vierde grond geldt, dat, nu de oorspronkelijke eigenaar — de besloten vennootschap Nederlands Taleninstituut B.V. — het bezit van de Mercedes heeft verloren, zij dit bezit niet aan Zeven Provinciën heeft kunnen verschaffen — ook niet na de inbeslagname door Zeven Provinciën —, zodat Zeven Provinciën over meergemelde Mercedes geen enkele macht heeft;

wat betreft de derde grond: dat ook deze de vordering niet kan dragen, daar het revindicatoir beslag een middel is tot bewaring van een recht, welk middel strekt tot verzekering van de feitelijke mogelijkheid van reële executie van een zakelijke vordering tot afgifte, dat het aanwenden van een dergelijk middel niet betekent dat men een zakelijk recht, dat men niet heeft, alsnog daardoor verkrijgt;’’.

Van dit vonnis is Zeven Provinciën in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat bij arrest van 14 maart 1978 het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd. Het Hof heeft voorts in conventie [eisers] toegelaten te bewijzen dat [eiser 1] de litigieuze auto op of omstreeks 16 september 1975 kocht op de automarkt voor ƒ 18.000,-- en zo [eisers] in dit bewijs slagen, Zeven Provinciën in reconventie toegelaten te bewijzen dat [eisers] bij de aankoop van die auto op of omstreeks 16 september 1975 wisten of behoorden te weten, dat die auto van misdrijf afkomstig was.

De door Zeven Provinciën in conventie aangevoerde grieven zijn door het Hof als volgt samengevat:

‘’1. ten onrechte overweegt de Rechtbank, dat subrogatie geen wijze van eigendomsovergang is, zodat het recht tot revindicatie niet aan de gesubrogeerde, doch slechts aan de eigenaar toekomt;

Voorts heeft het Hof in conventie onder meer overwogen:

‘’1. dat door de diefstal van de litigieuze auto aan de bestolene (het Nederlands Taleninstituut) schade is toegebracht, bestaande in het gemis van die auto en belopende tenminste de verzekerde waarde daarvan;

Tegen dit arrest heeft Zeven Provinciën het volgende middel van cassatie gericht:

‘’Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 284 van het Wetboek van Koophandel, 625, 629, 639, 667, 2014, 1436, 1438, 1439 van het Burgerlijk Wetboek, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de rechterlijke organisatie en 175 van de Grondwet door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,

Overwegende omtrent dit middel:

De onderdelen 4 en 5 treffen doel. In geval de verzekeraar van een roerende zaak de schade die door diefstal daarvan is ontstaan, aan de verzekerde heeft vergoed, behoren tot de rechten welke deze ter zake van de schade tegen derden mocht hebben, bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Koophandel, noch de hem als eigenaar van de gestolen zaak toekomende revindicatie, noch de eigendom zelf van de zaak. Wat betreft de revindicatie is reeds beslissend dat zij niet van het eigendomsrecht tot welks bescherming zij dient, kan worden gescheiden. Wat betreft de eigendom zelf, deze kan niet worden aangemerkt als een recht ‘’ter zake van de schade’’ die door de verzekerde als gevolg van de diefstal werd geleden. Dit zou ook uit praktisch oogpunt niet wenselijk zijn. Of er behoefte bestaat aan eigendomsovergang van de gestolen zaak op de verzekeraar zal immers afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gestolen zaak, de door de verzekerde al of niet reeds tot stand gebrachte vervanging daarvan en van het verhaal dat de verzekeraar krachtens artikel 284 op anderen dan de bezitter van de gestolen zaak heeft genomen of zal kunnen nemen.

Het bovenstaande brengt mee dat de onderdelen 1–3 geen bespreking meer behoeven en dat verwijzing zal moeten volgen. Na verwijzing zal onder meer aan de orde kunnen komen de vraag of de eigendom van de auto op Zeven Provinciën is overgegaan krachtens overdracht. Dit is niet reeds uitgesloten op de enkele grond dat op het tijdstip van de overdracht de auto in het bezit van een derde was. De ‘’overgave’’ die krachtens artikel 667 van het Burgerlijk Wetboek voor overdracht van een roerende zaak is vereist, kan in dit geval immers tot stand komen door een overeenkomst tussen de vervreemder en de verkrijger, die tot overdracht strekt en de verkrijger in staat stelt zich jegens derden als eigenaar te legitimeren;

Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 maart 1978;

Verwijst de zaak naar dit Gerechtshof teneinde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt Zeven Provinciën in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 2.293,--, waarvan te betalen