Arrest inhoud

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak nr. 10.537 van

[eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest van 17 december 1970, vertegenwoordigd door Mr. J.Th. Vermeulen, advocaat bij de Hoge Raad,

t e g e n

De Staat der Nederlanden, wiens zetel is gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. E. Droogleever Fortuijn, mede advocaat bij de Hoge Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie namens de Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van de eiseres in cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;

Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:

dat bij exploit van 19 december 1967 eiseres de verweerder, nader te noemen de Staat, heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, stellende:

‘’1. dat op 21 maart 1955 de te Utrecht gevestigde N.V. Spoorweg Sein Industrie, hierna verder te noemen ‘’S.S.I.’’, zich bij request als bedoeld in artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek tot de Kantonrechter te Utrecht heeft gewend met verzoek de tussen haar en eiseres bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren, als grond daartoe onder meer aanvoerende dat eiseres zich in de verantwoordelijke positie welke zij bij S.S.I. bekleedde, zou hebben schuldig gemaakt aan zodanige gedragingen, die ten gevolge hadden, dat van S.S.I. redelijkerwijze niet zou kunnen worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren, zij toch in de laatste maanden van het jaar 1954 tijdens de diensturen bij herhaling met een jeugdig vrouwelijk personeelslid in haar kamer ten kantore van S.S.I. ontuchtige, althans onoirbare en aanstootgevende handelingen zou hebben gepleegd, en dat deze gedragingen aan eiseres des te zwaarder moesten worden aangerekend, nu zoals gezegd, eiseres een zeer verantwoordelijke positie bekleedde en in haar gedragingen een jeugdig vrouwelijk personeelslid zou hebben betrokken;

‘’dat gedaagde uitdrukkelijk ontkent, dat zij zich aan zodanige gedragingen heeft schuldig gemaakt, dat van eiseres redelijkerwijze niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren.’’

‘’dat gedaagde ontkent met een jeugdig vrouwelijk personeelslid ontuchtige, althans onoirbare en aanstootgevende handelingen te hebben gepleegd.’’

voorts:

‘’het enige wat gedaagde gedaan heeft is, dat zij [betrokkene 1] in haar persoonlijke moeilijkheden heeft bijgestaan en als een moeder haar heeft behandeld en met haar heeft gesproken. Gedaagde verklaart uitdrukkelijk dat zij zich altijd eerbaar heeft gedragen en deze tracht te verwerkelijken.’’

voorts:

‘’gedaagde acht zich door de handelwijze van de [betrokkene 2] in haar eer en goede naam aangetast en dit wordt nog duidelijker wanneer men constateert dat in de door de [betrokkene 2] gehanteerde verklaringen geen gedragingen worden gesteld, die ontuchtig of oneerbaar zijn, en die, wanneer men de ziektetoestand van [betrokkene 1] kent en de wijze waarop gedaagde [betrokkene 1] volstrekt zuiver en eerlijk heeft getroost en opgebeurd, ook niet als aanstootgevend mogen worden gekwalificeerd.’’

‘’dat requestrante als eerste grond voor de door haar gevraagde ontbinding der arbeidsovereenkomst heeft aangevoerd dat gerequestreerde in de laatste maanden van het jaar 1954 tijdens de diensturen bij herhaling met een jeugdig vrouwelijk personeelslid in haar kamer ten kantore van requestrante ontuchtige, althans onoirbare en aanstootgevende handelingen heeft gepleegd;’’

‘’dat requestrante een aantal in hoofdzaak met elkaar overeenstemmende buitengerechtelijke getuigenverklaringen heeft overgelegd, waaruit blijkt, dat in casu handelingen zijn gepleegd, welke bij hen, die die handelingen hebben waargenomen, aanstoot hebben verwekt, blijkende dit laatste zowel uit de door [betrokkene 4] ondertekende verklaring als uit de omstandigheid dat enige werklieden, die eveneens deze handelingen hadden waargenomen, daarin aanleiding vonden [betrokkene 4] van hun bevindingen op de hoogte te stellen;’’

‘’dat Wij door vorenbedoelde verklaringen de betreffende handelingen bewezen achten;’’

‘’dat gerequestreerde trouwens de betreffende handelingen in wezen niet heeft betwist, zij het dan dat haar gemachtigde heeft gesteld dat de verklaringen der arbeiders met een korrel zout dienen te worden genomen — doch wel betwist, dat deze handelingen een aanstootgevend karakter zouden hebben;’’

‘’dat het bij het beantwoorden van de vraag, of een bepaalde handeling een aanstootgevend karakter heeft er niet om gaat of in feite een of meer personen aan die handeling aanstoot hebben genomen, doch wel of redelijkerwijze die handeling aanstoot moet geven aan zedelijk normaal denkende mensen;’’

‘’dat in dit verband voor het beoordelen van die handeling van belang zijn verschillende factoren zoals die omstandigheden, waaronder die handeling wordt verricht, de entourage waarin zij plaats vindt, de frequentie waarmee zij geschiedt enzovoort;’’

‘’dat Wij, het vorenstaande in aanmerking genomen, de gewraakte handelingen niet anders dan als aanstootgevend kunnen kwalificeren;’’

‘’dat toch, indien in casu — zoals gerequestreerde betoogt — slechts sprake was van een door moederlijke bezorgdheid en genegenheid ingegeven houding van gerequestreerde jegens een personeelslid dat medelijden verdient, er geen aanleiding kan hebben bestaan tot het bij herhaling verrichten en dulden van handelingen, welke bij degenen, die daarvan getuigen waren, de indruk konden wekken (en ook gewekt hebben) van tederheden, zoals die tussen geliefden plegen te worden gewisseld;’’

‘’dat Wij het aanstootgevende karakter der gewraakte handelingen van een zodanige aard achten dat hierin een reden had kunnen gelegen zijn voor een ontslag op staande voet;’’

‘’dat Wij derhalve in die handelingen een grond aanwezig achten voor de ontbinding der overeenkomst in voege als hierna vermeld;’’

dat eiseres op bovenstaande gronden heeft gevorderd de veroordeling van de Staat om aan eiseres te vergoeden de uit hoofde als hierboven vermeld geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

dat de Staat tegen de vordering verweer heeft gevoerd, waarna de Rechtbank bij vonnis van 3 april 1969 eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering na te hebben overwogen:

‘’1. dat ten processe vaststaat, dat de Kantonrechter te Utrecht bij beschikking van 29 juli 1955, gewezen ten verzoeke van N.V. Spoorweg Sein Industrie de tussen deze N.V. en eiseres bestaande arbeidsovereenkomst krachtens artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek met ingang van 1 september 1955 ontbonden heeft verklaard;

dat het aan de Kantonrechter dan ook geheel vrij stond, met terzijdelating van een door eiseres gedaan bewijsaanbod, bij zijn beslissing af te gaan op het voorhanden bewijsmateriaal;

dat ook de wettelijke voorschriften betreffende de motivering van een rechterlijke beslissing op een dergelijk geval van beschikken op request niet van toepassing zijn, zodat de Kantonrechter ook niet gehouden was een uitvoeriger motivering te geven dan hij in zijn beschikking heeft gedaan;

dat het Hof op bovenstaande gronden het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd;

Overwegende dat eiseres 's Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:

‘’Schending althans verkeerde toepassing van het recht en meer in het bijzonder van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek door te overwegen:

dat echter in de procedure ex artikel 1639 w van het Burgerlijk Wetboek, welke een informeel karakter draagt, de Kantonrechter niet gehouden was getuigen te horen, het hem vrijstond zijn oordeel op de hem ter beschikking staande gegevens, waartoe ook behoorde hetgeen partijen zelf over en weer hebben aangevoerd, te gronden en dit oordeel te motiveren zoals hij deed, en niet gezegd kan worden dat hij, ook al zou zijn oordeel door anderen niet gedeeld worden, alleen door te oordelen als hij deed, te weten: gewichtige redenen tot ontbinding der arbeidsovereenkomst, aanwezig te achten, enige rechtsplicht heeft geschonden, dan wel heeft gehandeld in strijd met de hem betamende zorgvuldigheid bij het uitoefenen van zijn rechtersambt;

dat voor het aannemen van laakbare onzorgvuldigheid bij zijn oordeelsvorming door de Kantonrechter, of plichtsverzuim bij het uitoefenen van zijn taak te dezen, dan ook onvoldoende feiten zijn gesteld;

dat bovendien niet valt na te gaan of de aan appellante schade toebrengende beslissing van de Kantonrechter onrechtmatig is, omdat een subjectief recht van appellante om het onderwerpelijke geding (bij de Kantonrechter) te winnen, zoals zij nog stelt in ‘’aangezien’’ 38 der dagvaarding, niet bestaat, en in elk geval niet aantoonbaar is; en op die grond het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 april 1969 te bekrachtigen, zulks ten onrechte omdat:

I. De vrijheid welke de Kantonrechter genoot bij de uitoefening van zijn ambt niet afdoet aan zijn rechtsplicht, gelijk omschreven sub 31 en 32 van de dagvaarding in prima, te weten: dat in deze procedure waarin de hoogste belangen van een der partijen op het spel stonden, gelijk hierboven omschreven, en waarin over die belangen beslist zou moeten worden door een uitspraak welke voor geen hogere voorziening vatbaar zou zijn, de grootst mogelijke zorgvuldigheid ten opzichte van die belangen van die partij welke heel haar levenswerk en levensinhoud stond te verliezen, betaamde, zowel bij het afwegen van de voorgedragen bewijzen en hun inhoud en waarde, en van der partijen beweringen, en bij het geven van gelegenheid tot het leveren van bewijs en van tegenbewijs, en tot hoor en wederhoor, als bij het beoordelen en waarderen der feiten en beweringen en bewijsmiddelen; dat het betrachten van zulk een zorgvuldigheid de rechtsplicht van de Kantonrechter te Utrecht uitmaakte, door hem jegens eiseres verschuldigd.

II. a. De aangehaalde overwegingen van het Gerechtshof niet kunnen strekken om te doen concluderen dat de Kantonrechter niet in strijd met de hem betamende zorgvuldigheid zou hebben gehandeld, immers daartoe is niet voldoende dat geconstateerd wordt welke mate van vrijheid de Kantonrechter bij zijn ambtsuitoefening genoot, maar dient te worden beoordeeld hoe hij — binnen het kader van deze vrijheid — zijn taak vervulde en of hij daarbij de betamende zorgvuldigheid in acht nam, hebbende het Hof nagelaten hiernaar een onderzoek in te stellen.

Overwegende aangaande de onderdelen I en II van het middel:

dat deze onderdelen uitgaan van de opvatting dat een in een burgerlijk rechtsgeding bij een rechterlijke beslissing in het ongelijk gestelde partij die zich door die beslissing benadeeld acht, een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat kan instellen op grond dat de rechter bij het geven van die beslissing niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht;

dat die opvatting echter niet kan worden aanvaard;

dat de vraag of een partij die in een rechtsgeding in het ongelijk wordt gesteld, de gelegenheid moet worden geboden om tegen de in zijn nadeel uitgevallen beslissing op te komen, door de wetgever bij de regeling van de voor het desbetreffende geding voorgeschreven procedure bewust en met zorg onder ogen pleegt te worden gezien en dat daarom de te dien aanzien gegeven wettelijke regelingen, hetzij deze tegen de beslissing rechtsmiddelen ter beschikking stellen, hetzij bepalen dat daartegen generlei voorziening is toegelaten, geacht moeten worden uitputtend te hebben voorzien in de bescherming van de belangen die voor de partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken;

dat hiermede onverenigbaar is dat de in het ongelijk gestelde partij de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding te maken en deze daardoor op andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing te brengen;

dat dit meebrengt dat ook met betrekking tot de zorgvuldigheid waarmee een rechterlijke beslissing is voorbereid, niet dan door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel kan worden geklaagd, aangezien voor zover een onzorgvuldige voorbereiding op de beslissing van invloed is geweest, de juistheid van die beslissing in het geding zou worden gebracht, terwijl voor zover dit niet het geval is, de eiser bij zijn klacht geen belang zou hebben;

dat slechts, indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan, de Staat ter zake van de schending van het in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, doch dat — daargelaten of de Nederlandse wetgeving aanknopingspunten bevat die mogelijk maken dat de nationale rechter daarover oordeelt —, over zodanige schending in het middel niet wordt geklaagd;

dat de onderdelen I en II van het middel daarom falen;

Overwegende aangaande onderdeel III van het middel:

dat uit het boven overwogene volgt dat een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat evenmin kan worden gegrond op de stelling dat door een rechterlijke beslissing een ‘’subjectief recht om te winnen’’ zou zijn geschonden, daar, wat men ook onder zulk een recht zou willen verstaan, van de schending ervan slechts sprake zou kunnen zijn, indien die beslissing onjuist is, en dit een vraag is die slechts aan de orde kan worden gesteld, indien tegen de beslissing enige voorziening is toegelaten en daarvan gebruik is gemaakt, waarbij opmerking verdient dat ook in dat geval de bevinding dat de beslissing onjuist was, slechts tot de vernietiging daarvan en niet tot een door de Staat te betalen schadevergoeding kan leiden;

dat derhalve ook dit onderdeel van het middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep;

Veroordeelt eiseres in de op de voorziening in cassatie gevallen kosten aan de zijde van verweerder tot op deze uitspraak begroot op ƒ 115,-- aan verschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.

Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, Vice-President, Dubbink, Peters, Minkenhof en Drion, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de derde december 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.