Arrest inhoud

Team Familie

zaaknummer : 200.357.788/01 rekestnummer rechtbank : FA RK 25-4528 zaaknummer rechtbank : C/09/687009

beschikking van de meervoudige kamer van 8 september 2025

inzake

[de moeder] , wonende te [woonplaats] , verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag,

tegen

[de vader] , blijkens de Registratie Niet Ingezetenen wonende te Hongarije, maar blijkens het verweerschrift wonende te Polen, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. M. Schreuders te Den Haag.

In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden, locatie: Den Haag, hierna te noemen: de raad.

1 De zaak en de beschikking in het kort

1.1 Deze zaak gaat over de teruggeleiding van het hierna te noemen kind [minderjarige] vanuit Nederland naar Polen. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 22 juli 2025 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader tot terugkeer van [minderjarige] naar Polen toegewezen.

1.2 De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij wil dat het verzoek tot terugkeer van [minderjarige] naar Polen alsnog wordt afgewezen. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.

1.3 In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de moeder af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.

1.4 Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 De moeder is op 6 augustus 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2 De vader heeft op 18 augustus 2025 een verweerschrift ingediend.

2.3 Bij het hof zijn voorts op 22 augustus 2025 de volgende stukken ingekomen:

2.4 De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

De advocaat van de moeder en de advocaat van de vader hebben ter zitting pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

3 De feiten

3.1 Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.

3.2 Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.

3.3 Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , Polen (hierna: [minderjarige] ).

3.4 Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.

3.5 Op 19 augustus 2024 hebben de moeder en de vader met [minderjarige] de woning van partijen in Polen verlaten en zijn zij met [minderjarige] naar Nederland vertrokken voor een familiebezoek. De vader heeft hiermee ingestemd.

3.6 Op 26 oktober 2024 heeft de moeder aan de vader meegedeeld dat zij niet met [minderjarige] wil terugkeren naar Polen.

3.7 De vader en de moeder hebben getracht op 11 en 12 januari 2025 en op 26 en 27 mei 2025 door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. De mediation tussen partijen is niet geslaagd.

3.8 De vader, de moeder en [minderjarige] hebben allen de Nederlandse en de Poolse nationaliteit.

4 De omvang van het geschil

4.1 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van [minderjarige] naar Polen gelast, uiterlijk op 8 augustus 2025, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Polen, en bevolen, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Polen, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 augustus 2025, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Polen. Het meer of anders verzochte (waaronder het voorwaardelijke zelfstandige verzoek van de moeder om beschermende maatregelen te treffen in geval van teruggeleiding) is afgewezen. Tot slot is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.2 De moeder is het niet eens met die beslissing. Zij verzoekt het hof bij beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken althans deze af te wijzen; dan wel, indien (naar het hof begrijpt: de toewijzing van) het verzoek tot teruggeleiding in stand blijft, beschermende maatregelen te gelasten, waaronder – maar niet uitsluitend –:

waarbij de moeder het hof verzoekt om deze voorwaarden in een tussenbeschikking op te nemen en de vader gedurende een termijn van maximaal twee weken in de gelegenheid te stellen aan de gestelde voorwaarden te voldoen en daarvan bewijs over te leggen, alvorens tot een eindbeschikking te komen; waarbij primair geldt dat als binnen de door het hof gestelde termijn de vader niet voldaan heeft aan de gestelde voorwaarden het verzoek van de vader dient te worden afgewezen, dan wel subsidiair de ten uitvoerlegging van de teruggeleiding wordt opgeschort totdat de vader aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan.

4.3 De vader voert verweer en wendt zich tot het hof met het verzoek om, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de verzoeken van de moeder in appel af te wijzen, kosten rechtens.

5 De motivering van de beslissing

Vooraf

5.1 Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Polen is gebaseerd op het Haags verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Polen partij zijn.

5.2 Aangezien [minderjarige] haar werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.

5.3 Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.

Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag

Wat staat er in het Verdrag?

5.4 Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

Het geschil in hoger beroep

5.5 Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Polen had en dat partijen op dat moment daadwerkelijk gezamenlijk het gezag uitoefenden over [minderjarige] .

5.6 Het geschil in hoger beroep ziet onder meer op de vraag of de vader aan de moeder toestemming heeft gegeven voor een duurzaam verblijf van [minderjarige] in Nederland. De moeder meent van wel en de vader meent van niet.

Toestemming

5.7 Partijen zijn het er over eens dat zij op 19 augustus 2024 voor een familiebezoek gezamenlijk met [minderjarige] naar Nederland zijn vertrokken. De moeder stelt dat de vader vervolgens toestemming aan de moeder heeft gegeven om met [minderjarige] in Nederland te blijven. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de vader aan de moeder toestemming heeft gegeven voor een permanent of langdurig verblijf van [minderjarige] (met de moeder) in Nederland. Het hof neemt de gronden waarop dit oordeel van de rechtbank berust over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot een ander oordeel. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.

5.8 Het hof stelt voorop dat indien de instemming door de achterblijvende ouder met het niet doen terugkeren van een kind in geschil is, de ouder die zich op die instemming beroept, in dit geval de moeder, moet aantonen dat van instemming sprake is en dat die instemming duidelijk en ondubbelzinnig is gebleken.

5.9 De moeder heeft naar voren gebracht dat partijen gedurende voormeld familiebezoek hebben besloten dat de vader alleen naar Polen zou terugkeren en dat zij daarbij initieel het idee hadden dat de moeder met [minderjarige] op een later moment, op 10 september 2024, naar Polen zou terugkeren. Volgens de moeder hebben partijen evenwel door hun grote geldzorgen in Polen in een volgend gesprek besloten dat de moeder met [minderjarige] in Nederland zou blijven om daar werk te vinden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard dat dit gesprek telefonisch heeft plaatsgevonden. Uit het handelen en de appberichten na dit telefonische gesprek kan worden opgemaakt dat de vader toestemming heeft gegeven om met [minderjarige] in Nederland te blijven, aldus de moeder. De vader voert aan dat hij nooit heeft ingestemd met een duurzaam verblijf van [minderjarige] in Nederland. De moeder heeft deze beslissing eenzijdig genomen. Enkele dagen na de aankomst in Nederland op 19 augustus 2024 was de vader genoodzaakt terug te keren naar Polen en de moeder en [minderjarige] zouden op 10 september 2024 naar Polen terugkeren. Deze terugkeer werd op haar verzoek uitgesteld naar 31 oktober 2024 en op 26 oktober 2024 gaf de moeder aan niet te willen terugkeren naar Polen. Sinds 31 oktober 2024 verblijft [minderjarige] derhalve zonder de toestemming van de vader in Nederland, aldus de vader.

5.10 Uit de overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting blijkt volgens het hof niet dat de vader duidelijk en op ondubbelzinnige wijze toestemming heeft gegeven voor een permanent of langdurig verblijf van [minderjarige] in Nederland. Hetgeen door de moeder naar voren is gebracht is onvoldoende om toestemming van de vader aan te nemen. Uit de overgelegde appberichten volgt volgens het hof juist dat de vader niet heeft ingestemd met een duurzaam verblijf van [minderjarige] in Nederland. Zo stuurt de vader vrijwel direct na de mededeling van de moeder op 26 oktober 2024 dat zij niet met [minderjarige] naar Polen wil terugkeren, op of omstreeks 28 oktober 2024 een bericht naar de moeder met de tekst (productie 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg): “Laten we uit elkaar gaan dan als je niet samen wilt doen of zijn. Maar [minderjarige] in nl is echt uitgesloten.” Verder is de vader vrijwel direct na de mededeling van de moeder op 26 oktober 2024 dat zij niet met [minderjarige] naar Polen wilde terugkeren, naar Nederland afgereisd om tot een oplossing met de moeder te komen. Uit het door de moeder genoemde e-mailbericht van 9 december 2024 (productie 13 bij het verweerschrift in eerste aanleg) valt, anders dan de moeder betoogt, niet af te leiden dat partijen hebben besloten dat de moeder met [minderjarige] in Nederland zou blijven wonen en dat zij werk zou zoeken. De moeder geeft in dat bericht aan de vader uitsluitend haar eigen visie van het gebeuren weer en de vader voert terecht aan dat uit het feit dat hij niet in de weg heeft gestaan aan de beslissing van de moeder om invalwerk in Nederland te accepteren, niet mag worden afgeleid dat hij heeft ingestemd met een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de moeder niet, althans onvoldoende heeft aangetoond dat de vader duidelijke en ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven voor een duurzaam verblijf van [minderjarige] in Nederland.

5.11 Gelet op het voorgaande is sprake van een ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] in Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.

Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag

5.12 Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.

5.13 Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van [minderjarige] in Nederland en de indiening van het teruggeleidingsverzoek in eerste aanleg door de vader, dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Polen te volgen, tenzij sprake is van één van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag.

5.14 Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgronden, zal het hof vermelden wat daarover in het Verdrag staat. Daarbij betrekt het hof ook de relevante rechtspraak van de Hoge Raad.

Weigeringsgrond; artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag

Wat staat er in het Verdrag?

5.15 Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

5.16 Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).

Oordeel van het hof

5.17 Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het op de weg van de moeder ligt om aan te tonen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag van toepassing is en dat zij niet heeft aangetoond of op zijn minst aannemelijk heeft gemaakt dat [minderjarige] bij terugkeer naar Polen op enigerlei wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het hof neemt de gronden waarop dit oordeel berust over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot een ander oordeel. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.

5.18 De door de moeder naar voren gebrachte argumenten voor het aannemen van een ondragelijke toestand zien vooral op haar eigen toestand en/of situatie. Zo stelt zij dat sprake is van dwingende controle (intieme terreur) binnen de relatie tussen haar en de vader. De vader doet heftige bedreigende uitlatingen waar de moeder bang voor is. De vader heeft de moeder geïsoleerd en afhankelijk van hem gemaakt. Dit is een vorm van geweld/mishandeling, aldus de moeder. Deze dwingende controle zal volgens haar niet stoppen nu de relatie is beëindigd. De moeder verwijst ter onderbouwing van haar stellingen naar de door haar (met de hulp van een hulpverlener van Moviera) ingevulde factsheet Intieme Terreur. De vader heeft gemotiveerd betwist dat van dwingende controle sprake is (geweest) en wijst erop dat de factsheet van Moviera enkel gebaseerd is op eenzijdige informatie van de moeder. Het hof overweegt in dit kader als volgt.

5.19 Moviera heeft aangegeven dat de MASIC (hof: Mediator’s Assessment of Safety Issues and Concerns) het beste tot zijn recht komt wanneer deze bij beide ouders apart wordt afgenomen en dat in het onderhavige geval de uitkomsten met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd omdat de MASIC uitsluitend bij de moeder is afgenomen. Moviera wijst erop dat de factsheet is gebaseerd op de informatie vanuit (uitsluitend) de moeder. Ook de raad heeft ter zitting aangegeven om die reden geen conclusies aan de informatie van Moviera te verbinden. Gelet op voormelde kanttekening van Moviera bij de afgenomen MASIC is naar het oordeel van het hof de door de moeder gestelde dwingende controle in de onderhavige procedure niet komen vast te staan. Echter, ook indien van de door de moeder gestelde dwingende controle sprake zou zijn, dan is daarmee nog geen sprake van een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Daartoe moet immers worden gesteld en onderbouwd dat sprake is van bijkomende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de jegens de moeder geuite dwingende controle meebrengt dat [minderjarige] zelf met haar terugkeer naar Polen wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De veiligheid van [minderjarige] moet dus in het geding zijn bij een terugkeer naar Polen. De moeder betoogt dat niet valt te verwachten dat de vader zijn extreme denkbeelden ver van [minderjarige] weg zal houden en dat [minderjarige] in ieder geval preventief tegen psychische schade en/of leed beschermd dient te worden, alsmede dat [minderjarige] vanwege de controledwang vanuit de vader jegens de moeder onder meer de spanningen zal voelen. Het hof overweegt dat dit onvoldoende is om te kunnen spreken van een ernstig risico dat [minderjarige] bij terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Ten overvloede merkt het hof op dat de stevige wijze van communiceren niet enkel vanuit de vader komt, maar dat gebleken is dat ook de moeder zich over diverse zaken (zeer) heftig kan uitlaten.

5.20 Het hof overweegt verder dat de stelling van de moeder dat zij als pianiste en/of pianodocente in Polen onvoldoende inkomen kan genereren om te voorzien in de kosten van haarzelf en [minderjarige] totdat een eventuele procedure in Polen is afgerond, evenmin leidt tot het oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Overigens blijkt uit de stukken dat de moeder werkervaring heeft als hoogopgeleide pianiste, docente en muziekwetenschapper en dat zij vloeiend Engels spreekt, zodat het hof ervan uitgaat dat de moeder in staat is om in Polen een inkomen te genereren. Hierbij betrekt het hof tevens de door de vader ingediende verklaring van een Poolse concertpianist (productie 28 bij het verweerschrift) waarin wordt aangegeven dat er (in Polen) veel particuliere centra en scholen voor amateurmuzikanten zijn die vaak iemand nodig hebben die Engels spreekt. Daarnaast heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op korte termijn geld kan vrijmaken om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .

5.21 Gelet op het voorgaande faalt het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.

Weigeringsgrond van artikel 20 van het Verdrag. EVRM, IVRK en Verdrag van Istanbul

5.22 Artikel 20 van het Verdrag bepaalt dat de terugkeer van een kind, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag, kan worden geweigerd wanneer deze terugkeer op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet zou zijn toegestaan.

Volgens de moeder zullen de grondrechten van [minderjarige] en de moeder in Polen niet op eenzelfde wijze worden beschermd als in Nederland. In Polen is nog geen bekendheid met het fenomeen intieme terreur waardoor de moeder in Polen niet dezelfde hulpverlening kan krijgen als zij momenteel in Nederland krijgt, aldus de moeder. In Nederland krijgt de moeder hulpverlening vanuit Moviera. De vader verweert zich hiertegen en brengt onder meer naar voren dat de moeder zich indien en voor zover nodig bij veiligheidszorgen ook bij de autoriteiten in Polen kan melden. Dit is ter zitting door de raad bevestigd.

5.23 Naar het oordeel van het hof slaagt ook het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag niet. Zoals hiervoor overwogen is in de onderhavige procedure niet komen vast te staan dat sprake is van het door moeder gestelde intieme terreur en is niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Polen de veiligheid van [minderjarige] in het geding is. Niet is aangetoond dat met haar teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan haar belangen zoals beschermd door het EVRM en IVRK. Ook van andere gronden die zouden zijn terug te voeren op het bepaalde in artikel 20 van het Verdrag is niet gebleken.

5.24 Aangezien het door de moeder gestelde intieme terreur in deze procedure niet is komen vast te staan, volgt het hof de moeder niet in haar stelling dat het in het onderhavige geval gaat om een situatie als bedoeld in artikel 3 sub b van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld van 11 mei 2011 (het Verdrag van Istanbul). Anders dan de moeder betoogt is derhalve geen sprake van schending van het Verdrag van Istanbul.

Tussenconclusie

5.25 Het voorgaande brengt met zich mee dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover daarbij de terugkeer van [minderjarige] naar Polen is gelast.

Beschermende maatregelen

5.26 De moeder verzoekt het hof voorwaardelijk, bij teruggeleiding van [minderjarige] naar Polen, om de beschermende maatregelen te treffen zoals genoemd onder 4.2. van deze beschikking. Volgens de moeder heeft de rechtbank haar voorwaardelijke verzoek tot het treffen van deze maatregelen ten onrechte afgewezen. De vader brengt naar voren dat er geen grondslag aanwezig is voor deze verzoeken.

5.27 Het hof oordeelt hierover als volgt. Artikel 27 lid 5 van de in het onderhavige geval toepasselijke Verordening Brussel II-ter (Verordening (EU) nr. 2019/1111) bepaalt - voor zover hier van belang - dat wanneer het gerecht de terugkeer van het kind gelast, het in voorkomend geval overeenkomstig artikel 15 van deze verordening voorlopige en bewarende maatregelen kan nemen om het kind te beschermen tegen het ernstige risico waarnaar wordt verwezen in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Het hof ziet geen grond voor het treffen van de verzochte maatregelen op de voet van artikel 27 lid 5 van de Verordening Brussel II-ter reeds om de reden dat, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is van een ernstig risico dat [minderjarige] door haar terugkeer naar Polen op enigerlei wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Het hof zal daarom het verzoek van de moeder afwijzen.

Conclusie

5.28 Op grond van het voorgaande zal het hof de teruggeleiding van [minderjarige] naar Polen gelasten en het voorwaardelijke zelfstandig verzoek van de moeder afwijzen. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigen, met dien verstande dat het hof - nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding als gevolg van dit hoger beroep inmiddels is verstreken - zal bepalen dat de moeder [minderjarige] uiterlijk op 29 september 2025 dient terug te brengen naar Polen. Indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Polen, beveelt het hof dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 september 2025, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Polen.

5.29 Dit leidt tot de volgende beslissing.

6 De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:

de terugkeer gelast van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , Polen, naar Polen, uiterlijk op 29 september 2025, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Polen, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 september 2025, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Polen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Reijngoud, C.M. van der Kleijn en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. M.J. Warning als griffier, en is op 8 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.