Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden nummer BK-ARN 24/1181 uitspraakdatum: 23 september 2025

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[Belanghebbende] te [Woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2024, nummer UTR 23/1913, in het geding tussen belanghebbende en

deheffingsambtenaarvan degemeente Lelystad(hierna: de heffingsambtenaar)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [Adres1] 35 te [Plaats1] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2021, voor het jaar 2022 vastgesteld op € 222.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de waarde verminderd tot € 214.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding van € 592[1] toegekend.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 17 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [Naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [Naam2] , taxateur. Ter zitting is het onderzoek geschorst voor verdere behandeling door een meervoudige kamer. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.

1.6. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting van de meervoudige kamer nadere stukken, waaronder een matrix, ingediend op 17 april 2025.

1.7. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [Naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [Naam3] , taxateur. Ter zitting is het onderzoek geschorst voor het overleggen van een afschrift van de akte van levering van een referentiewoning die is vermeld in de door belanghebbende op 17 april 2025 ingediende matrix (zie 1.6.) en voor het indienen van schriftelijke reacties. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

1.8. De heffingsambtenaar heeft het onder 1.7 bedoelde nader stuk ingediend. Partijen hebben vervolgens schriftelijke reacties ingediend.

1.9. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij op een nadere zitting gehoord willen worden, maar hebben daar geen gebruik van gemaakt. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in 1982 gebouwde tussenwoning van 125 m2 met een vrijstaande berging van 6 m2. De woning is gelegen op een perceel van 142 m2.

2.2. De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een beroepenmatrix (hierna: de matrix) laten opmaken door [naam4] , taxateur. De dagtekening van de matrix is 28 augustus 2023. De waarde van de woning is daarin met behulp van de vergelijkingsmethode bepaald op € 220.000, € 6.000 hoger dan de bij uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde. In de matrix zijn drie referentieobjecten opgenomen, alle tussenwoningen in [Plaats1] . De gegevens van de matrix zijn als volgt:

  • *[Adres3] 180,*bouwjaar 1983, waardering van het hoofdgebouw: kwaliteit ‘3’, onderhoud ‘3’, uitstraling ‘3’, doelmatigheid ‘3’, voorzieningen ‘3’, ligging ‘4’, koopsom € 270.000 op 19 juli 2021, gecorrigeerde koopsom € 238.059, hoofdgebouw 104 m2 met een waarde van € 161.631, grondoppervlakte 192 m2 met een waarde van € 73.728, aangebouwde berging van 6 m2 met een waarde van € 2.700. Uit de matrix volgt een prijs per m2 voor het hoofdgebouw van de woning van € 1.554.

2.3. Belanghebbende heeft in eerste aanleg een taxatierapport van de woning laten opmaken door [Naam5] , taxateur. In dit rapport met dagtekening 1 maart 2023 is de woning naar waardepeildatum 1 januari 2021 aan de hand van de vergelijkingsmethode met een matrix gewaardeerd op € 166.000. De gehanteerde referentiewoningen zijn: [Adres4] 24, [Adres5] 19 en [Adres6] 152, alle tussenwoningen in [Plaats1] . In hoger beroep heeft belanghebbende zijn matrix aangevuld met de transactiegegevens van een vierde tussenwoning uit [Plaats1] , te weten [Adres1] 67. In de aldus aangevulde matrix, die concludeert tot een waarde op waardepeildatum van € 165.000, staan de volgende gegevens vermeld:

2.4. In een bijlage bij onder 2.3 vermelde aangevulde matrix staat vermeld dat de woning [Adres1] 67 op 20 oktober 2020 is verkocht voor € 210.100 en op 21 mei 2021 is geleverd.

2.5. In de akte van levering van 20 mei 2021 staat dat de woning [Adres1] 67 te [Plaats1] op 29 maart 2021 is verkocht voor € 242.067. De voorafgaande verkrijging door de verkoper heeft volgens die akte plaatsgevonden op 31 december 2004.

3 Geschil

3.1. Naar belanghebbende ter nadere zitting van het Hof heeft verklaard is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of de bij de uitspraak op bezwaar verlaagde waarde van de woning van € 214.000 te hoog is vastgesteld en of in bezwaar bij de toekenning van de kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar de juiste waarde per punt is toegepast.

3.2. Belanghebbende bepleit een waarde van € 165.000. De heffingsambtenaar verdedigt de bij de uitspraak op bezwaar verlaagde waarde van € 214.000.

3.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar van 10 februari 2023, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024[2], ten onrechte een waarde per punt van € 296 heeft toegepast in plaats van (destijds) € 597. De heffingsambtenaar heeft zich ter zitting van het hof met dit standpunt verenigd. Op grond hiervan moet het hoger beroep gegrond worden verklaard.

3.4. Voor de bepaling van de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep verzet belanghebbende zich tegen de kortingsfactoren van artikel 30a Wet WOZ.

4 Beoordeling

4.1. In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.

4.2. De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[3]

4.3. Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.[4] Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt.[5]

4.4. Indien belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de woning leidt, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden.[6]

4.5. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.[7] Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de woning alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt.[8]

4.6. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op de door taxateur Keeris opgestelde matrix (zie 2.2.). De waarde van de woning is daarin met behulp van de vergelijkingsmethode getaxeerd op € 220.000, € 6.000 hoger dan de bij uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde.

4.7. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de overgelegde matrix en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de bij de uitspraak op bezwaar verlaagde waarde van € 214.000 voor de woning op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Gezien het woningtype (tussenwoningen), de locatie (gelegen in de omgeving van de woning te [Plaats1] ), het bouwjaar (rond 1982), de oppervlakte van de woning (104 tot 113 m²), de kavelgrootte (138 tot 192 m²) en de overige kenmerken zijn de referenties goed vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de beschikte waarde. Verder heeft de taxateur bij de uitgebreid gespecificeerde herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de referenties op inzichtelijke wijze voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. Het taxatierapport biedt daarmee voldoende steun aan de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde.

4.8. De matrix van belanghebbende en hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd doet niet af aan deze conclusie. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de woning een “kluswoning” is en als zodanig (lager) moet worden gewaardeerd. Uit het door belanghebbende verstrekte inlichtingenformulier waarin is opgegeven dat de woning uitwendig in een gemiddelde staat verkeert en inwendig iets onder het gemiddelde duidt daar niet op. Daarnaast laten de door belanghebbende overgelegde foto’s zien dat de woning beschikt over gedateerde en eenvoudige voorzieningen, maar niet dat de woning in een zodanig verouderde of achterstallige staat verkeert dat sprake is van een “kluswoning”, waar het Hof onder verstaat een woning die moet worden opgeknapt voordat bewoning redelijkerwijs mogelijk is. Verder is het Hof van oordeel dat twee van de door belanghebbende aangevoerde verkooptransacties onvoldoende vergelijkbaar zijn om te kunnen dienen als referentie voor de gezochte waarde. Voor [Adres4] 24 geldt dat, naar de heffingsambtenaar onvoldoende weersproken heeft verklaard, dit een ander woningtype betreft, namelijk een lage kap zonder opgetrokken gevels waardoor de eerste verdieping niet volledig bruikbaar is, en dat die woning volgens het door de koper ingevulde inlichtingenformulier in een slechte staat verkeert en bouwtechnische gebreken heeft. Voor [Adres6] 152 geldt dat deze woning niet op de vrije markt is verkocht en bovendien met 90 m² over 35 m² minder woonoppervlakte beschikt ten opzichte van belanghebbendes woning. Voor de twee resterende referenties geldt dat deze goed vergelijkbaar zijn met de woning en de bij bezwaar vastgestelde waarde eerder bevestigen dan dat daaruit het tegendeel zou volgen. Rekening houdend met de kenmerken van deze beide woningen ondersteunen de gerealiseerde verkoopcijfers van € 195.000 voor [Adres5] 19 en € 242.067 voor [Adres1] 67 de conclusie dat de bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 214.000 niet te hoog is vastgesteld. Hierbij overweegt het Hof dat voor [Adres1] 67 moet worden uitgegaan van de in de akte van levering (zie 2.5.) vermelde verkooptransactie van 29 maart 2021 met een transactieprijs van € 242.067 die tot een in het kadaster geregistreerde eigendomsoverdracht heeft geleid. Het Hof gaat voorbij aan de door belanghebbende opgevoerde verkooptransactie van 20 oktober 2020, omdat de laatstbedoelde akte geen grond biedt voor de vaststelling dat sprake is geweest van een voorafgaande verkoopovereenkomst tegen een andere (lagere) transactieprijs tussen de in de akte vermelde kopers en verkoper of derden, zoals door belanghebbende bepleit, en evenmin van een doorverkoop.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5 Griffierecht en proceskosten

5.1. Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in bezwaar en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Voor toekenning van proceskosten of een vergoeding van het griffierecht voor het beroep ziet het Hof geen aanleiding nu belanghebbende eerst in hoger beroep is opgekomen tegen de bij de uitspraak op bezwaar gegeven beslissing om kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan belanghebbende te vergoeden. Bij de Rechtbank is over die beslissing niet geklaagd en de Rechtbank was niet gehouden om ambtshalve te onderzoeken of de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar de juiste waarde per punt heeft gehanteerd.[9]

5.2. Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in bezwaar, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 7:15 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.294 (2 punten (bezwaarschrift, horen) x € 647 x wegingsfactor 1).

5.3. Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 136,05 (3 punten (hogerberoepschrift, zitting enkelvoudige kamer, zitting meervoudige kamer) x € 907 x wegingsfactor 0,5 x factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.

5.4. Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (hierna: WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 moet de vergoeding van de proceskosten in hoger beroep met inachtneming van de WHpkv worden bepaald. Onder verwijzing naar het doel van de WHpkv heeft de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2025[10] onder meer overwogen dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ in de WHpkv het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen (hierna ook: vergaande overdekking). Gevallen die kennelijk niet alle hiervoor bedoelde kenmerken hebben, moeten volgens het arrest van 17 januari 2025 in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van de leden 1 en 2 van artikel 30a van de Wet WOZ. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.[11]

5.5. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tegen de WHpkv ziet het Hof geen aanleiding om artikel 30a van de Wet WOZ buiten toepassing te laten. De stelling van belanghebbende dat artikel 30a van de Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 juncto artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025[12] De stelling van belanghebbende dat de wetgever een kwalitatief criterium had moeten ontwikkelen, wat daar overigens ook van zij, strandt op het oordeel van de Hoge Raad in dat arrest dat de wetgever de aan hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden bij de vormgeving van de kostenbeperking van artikel 30a van de Wet WOZ.

5.6. Voor zover belanghebbende stelt dat het bewijs, dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde niet voldoet aan het kenmerk van vergaande overdekking, lopende een procedure niet valt te leveren, omdat de benodigde financiële gegevens door de lange doorlooptijd van procedures pas jaren later na afloop van een procedure, beschikbaar komen en de benodigde tijd voor het opmaken van jaarstukken daar eveneens aan in de weg staat, wijst het Hof erop dat de vraag of het bedrijfsmodel van een beroepsmatig optredende gemachtigde kennelijk niet de hiervoor genoemde drie kenmerken heeft, moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het desbetreffende rechtsmiddel is aangewend.[13] Voor het leveren van het verlangde bewijs is de doorlooptijd van een procedure dus niet van belang. Het gaat erom dat voor het moment waarop het desbetreffende rechtsmiddel is aangewend een vergelijking wordt gemaakt tussen enerzijds het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen dat aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en anderzijds het totale bedrag van de kosten van de gemachtigde of van het kantoor die kunnen worden toegerekend aan het voeren van de procedures waarop die proceskostenvergoedingen betrekking hebben. Het komt dus erop aan of op dat moment het totale bedrag van de uitbetaalde proceskostenvergoedingen het totale bedrag van de zojuist bedoelde kosten niet ver overtreft.[14] Daarbij volgt het Hof belanghebbende niet in zijn stelling dat het overleggen van de verlangde financiële gegevens een ontoelaatbare inbreuk is op de privacy van de gemachtigde, nu artikel 30a van de Wet WOZ de grondslag voor de verstrekking vormt en een legitiem doel dient, namelijk te voorkomen dat proceskostenvergoedingen in veel gevallen dermate hoog uitvallen dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van het Bpb dat proceskostenvergoedingen niet méér beogen te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten.[15]

5.7. Aan belanghebbende wordt beroepsmatig rechtsbijstand verleend door een gemachtigde die optreedt op basis van no cure no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen ten goede komen aan de gemachtigde, zoals de gemachtigde ter zitting heeft bevestigd. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat het bedrijfsmodel van zijn gemachtigde niet voldoet aan het kenmerk van vergaande overdekking. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende niet is geslaagd in het bewijs dat in dit geding sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.

5.8. De bij de uitspraak op bezwaar verminderde waarde wordt in hoger beroep niet vernietigd of gewijzigd, zodat de kortingsfactor van 0,1 van toepassing is.

6 Beslissing

Het Hof:

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.

De griffier, De voorzitter,

J.W.J. de Kort J.W. Keuning

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Twee proceshandelingen (bezwaar en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 296.

ECLI:NL:HR:2024:1060

Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.

Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.

Vergelijk Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.

Vergelijk. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.

Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.

Vergelijk. Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.

Vergelijk Hoge Raad 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:419, r.o. 3.3.

Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.

Zie Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025: 670, r.o. 3.4.2.

ECLI:NL:HR:2025:46.

Zie Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, r.o. 3.4.3.

Vergelijk Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, r.o. 3.4.3.

Vergelijk Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, r.o. 3.6.3.


Voetnoten

Twee proceshandelingen (bezwaar en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 296.

ECLI:NL:HR:2024:1060

Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.

Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.

Vergelijk Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.

Vergelijk. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.

Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.

Vergelijk. Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.

Vergelijk Hoge Raad 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:419, r.o. 3.3.

Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.

Zie Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025: 670, r.o. 3.4.2.

ECLI:NL:HR:2025:46.

Zie Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, r.o. 3.4.3.

Vergelijk Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, r.o. 3.4.3.

Vergelijk Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, r.o. 3.6.3.