Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:5722 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 16 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:572216 september 2025

Rechtsgebieden

BelastingrechtProcesrecht Belastingen
BestuursrechtBestuursprocesrecht

Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden nummer BK-ARN 24/2050 uitspraakdatum: 16 september 2025

Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

**[belanghebbende]**te [woonplaats](hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 november 2024, nummer ZWO 23/910, in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noardeast-Fryslan(hierna: de heffingsambtenaar).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1 De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2021 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2022 vastgesteld op € 644.000.

1.2 Bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij evenwel de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 557.000.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 november 2024 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Het Hof heeft met toestemming van partijen bepaald de zaak af doen zonder mondelinge behandeling en het onderzoek gesloten.

2 De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft bij schrijven van 5 april 2024 de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft dat verzoek niet behandeld in haar bestreden uitspraak.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert in zoverre tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.3 De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag eveneens bevestigend en concludeert eveneens in zoverre tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4 Beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende heeft bij schrijven van 5 april 2024 de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade, naar het Hof begrijpt, wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.2 De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, het verzoek niet behandeld. De uitspraak kan daarom in zoverre niet in stand blijven.

4.3 Het Hof gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding – die moet worden toegekend ter compensatie van de spanning en frustratie die bij belanghebbende wordt verondersteld – als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.4 De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 29 mei 2022 ontvangen. De Rechtbank heeft op 4 november 2024 uitspraak gedaan. De redelijke behandelingstermijn is daarmee met ruim vijf maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken.

4.5 Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig ontstaan in de bezwaarfase, zodat de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de betaling van de vergoeding.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5 Griffierecht en proceskosten

5.1 Van belanghebbende is voor het door haar ingestelde hoger beroep door de griffier van het Hof € 138 aan griffierecht geheven. De griffier van de Rechtbank heeft € 50 aan griffierecht van belanghebbende geheven. Zij heeft verzocht om teruggave daarvan.

5.2 Nu het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof termen te gelasten het griffierecht voor de hogerberoepsfase te vergoeden.

5.3 Ten aanzien van de vergoeding van het in eerste aanleg geheven griffierecht oordeelt het Hof als volgt. Voor gevallen waarin de rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is, als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist (vgl. HR 31 mei 2024, 22/00849, ECLI:NL:HR:2024:567).

5.3 Deze wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest, 31 mei 2024, is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest, dus uiterlijk 30 mei 2024, gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 31 mei 2024, 22/00849, ECLI:NL:HR:2024:567).

5.4 In het onderhavige geval eindigt de redelijke termijn twee jaren na 29 mei 2022, derhalve op 29 mei 2024. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is gedaan op 5 april 2024. Op 30 mei 2024 is dus het verzoek om vergoeding gedaan en was de redelijke termijn reeds overschreden, zodat ook het in eerste aanleg geheven griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed.

5.5 In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6 Beslissing

Het Hof

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het ontbreken van een oordeel over het verzoek om vergoeding van immateriële schade betreft, – bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, – veroordeelt de heffingsambtenaar in de vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening en – gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 138 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.

De beslissing is op 16 september 2025 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J. Hollander) (P. van der Wal)

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.