Arrest inhoud

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 24/335 t/m 24/339

uitspraakdatum: 16 september 2025

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

**[Belanghebbende]**te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 8 december 2023, nummers ARN 19/4728, 19/4734, 19/4737, 19/4743 en 19/4745 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteurvan deBelastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn (onder meer) over de jaren 2009 tot en met 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn haar voorts vergrijpboetes opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ten dele gegrond verklaard. Voor het jaar 2009 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep wat betreft het jaar 2009 gegrond verklaard. Wat betreft de jaren 2010 tot en met 2013 heeft de Rechtbank de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en de beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, en wat betreft de boetebeschikkingen gegrond. De Rechtbank heeft de boetebeschikkingen vernietigd.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Belanghebbende is bij bericht van 4 juni 2025 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier is eveneens op 4 juni 2025 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarvan is een notificatie ontvangen. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht op 4 juni 2025 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711).

2 Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, inwoner van Nederland, was tot 20 november 2017 gehuwd met [naam2] (hierna: [naam2] ).

2.2. [naam2] heeft op 14 januari 1999 op zijn naam een rekening geopend bij de UBS-bank te Zwitserland. Deze bankrekening behelsde (aandelen)beleggingen en liquiditeiten. De bankrekening is op 30 september 2014 opgeheven. Noch in de aangiften IB/PVV van [naam2] noch in die van belanghebbende is melding gemaakt van deze bankrekening.

2.3. Na verkregen informatie van de Zwitserse autoriteiten heeft de Inspecteur ter zake van het vermogen op de Zwitserse bankrekening IB/PVV nagevorderd van [naam2] en van belanghebbende, onder meer over de jaren 2009 tot en met 2013. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van een toerekening van 50% van het bancaire vermogen aan [naam2] en 50% aan belanghebbende. De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.642 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.111. De na te vorderen belasting over dat jaar beloopt een bedrag van € 304. Daarbij is voorts een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd en is haar heffingsrente in rekening gebracht.

2.4. Het saldo op de UBS-bankrekening beliep op 1 januari 2011 (omgerekend) € 50.633 en op 1 januari 2012 (omgerekend) € 40.312.

2.5. In bezwaar is de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 verminderd met € 24 in verband met te verrekenen buitenlandse bronbelasting.

2.6. Het beroep tegen deze nader vastgestelde navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is door de Rechtbank ongegrond verklaard. De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 zijn evenmin in beroep (verder) verminderd. De beroepen inzake de vergrijpboetes zijn door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de vergrijpboetebeschikkingen over alle jaren vernietigd.

3 Geschil

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, zoals verminderd in bezwaar, tot een te hoog bedrag is vastgesteld door de Inspecteur. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur terecht is uitgegaan van het wettelijke forfaitaire rendementspercentage van 4 ter zake van het box 3-inkomen*.* Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4 Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslag 2011

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, nu het rendement op het vermogen op de USB-bankrekening in 2011 negatief was, de Inspecteur ten onrechte de navordering ter zake van het box 3-inkomen over dat jaar heeft gebaseerd op een fictief rendementspercentage van 4.

4.2. Het wettelijke systeem voor de heffing van IB/PVV over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) zoals dat gold in 2011 hield in dat over het verschil tussen de bezittingen en schulden van een belastingplichtige een fictief rendement van 4% in aanmerking werd genomen. Het tarief daarover bedroeg 30%. Het wettelijke systeem voorzag er niet in om uit te gaan van het werkelijk behaalde rendement.

4.3. Dit wettelijke systeem van 2011 is naar het oordeel van de Hoge Raad op stelselniveau niet in strijd met Europees recht (zie HR 10 juni 2016, ECLI:HR:NL:2016:1129).

4.4. Dat gold ook voor het wettelijke systeem van de box 3-heffing voor de jaren 2012 tot en met 2016. Het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel met betrekking tot de heffing van box 3-inkomen is volgens de Hoge Raad wel in strijd met de in artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten (zie het zogenoemde Kerstarrest HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963).

4.5. De omstandigheid dat het systeem van de forfaitaire rendementsheffing in box 3 in 2011 op stelselniveau niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM, laat onverlet dat een belastingplichtige zich in een procedure voor de rechter erop kan beroepen dat de wettelijke regeling in zijn geval op grond van art. 1 EP EVRM buiten toepassing moet worden gelaten omdat de heffing leidt tot een individuele en buitensporige last. Van een dergelijke individuele en buitensporige last kan alleen sprake zijn indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).

4.6. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hier sprake is van een individuele en buitensporige last als hiervóór in overweging 4.5 bedoeld. De enkele stelling dat sprake van een negatief rendement in 2011 op de aandelen van de UBS-bankrekening is daartoe volstrekt onvoldoende. Dit betekent dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht is uitgegaan van een forfaitair rendement van 4%. Opmerking hierbij verdient nog dat een belastingheffing van € 304, zoals hier aan de orde, niet snel de kwalificatie ‘buitensporige last’ zal verkrijgen.

Navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010, 2012 en 2013

4.7. Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010, 2012 en 2013 in hoger beroep geen grieven aangevoerd. Het Hof ziet ook (ambtshalve) geen grond anders te beslissen dan de Rechtbank heeft gedaan. Het Hof verenigt zich daarom met de beslissing van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010, 2012 en 2013 en maakt deze tot de zijne.

Beschikkingen heffingsrente

4.8. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen inzake de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen in hoger beroep niet verder worden verminderd, heeft dit evenzeer te gelden voor de beschikkingen heffingsrente.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5 Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.

De griffier, De voorzitter,

(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.