Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.305.288 zaaknummer rechtbank 8953505

arrest van 2 september 2025

in de zaak van

[de afnemer] , die woont in [woonplaats1] , hierna (in mannelijk enkelvoud): de afnemer advocaat: mr. J.B. Maliepaard

en

Groeivermogen N.V. die is gevestigd in Utrecht hierna: Groeivermogen advocaat: mr. W. de Jong

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1. De afnemer heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de kantonrechter) op 16 juni 2021 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het bestreden vonnis). Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

2 De kern van de zaak

2.1. Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst ten aanzien van het product VermogensVersneller (hierna: de effectenleaseovereenkomst) die de afnemer met Groeivermogen heeft gesloten. Het product komt er in grote lijnen op neer dat Groeivermogen geld leent aan de afnemer en effecten voor hem koopt. De rente over de lening en een zogenoemde premie Winstversneller worden ofwel vooruitbetaald ofwel maandelijks voldaan. De bedoeling is dat de lening na afloop van de looptijd wordt afgelost met de opbrengst van de effecten. Als de opbrengst te laag is voor die aflossing, is sprake van een restschuld. De afnemer vindt dat Groeivermogen niet of onvoldoende voor het risico daarop heeft gewaarschuwd en in zoverre haar zorgplicht heeft geschonden. Groeivermogen bestrijdt dat.

2.2. De afnemer heeft bij de kantonrechter gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens de afnemer en om Groeivermogen te veroordelen om aan de afnemer te voldoen al hetgeen hij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst aan Groeivermogen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.

2.3. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring van Groeivermogen gehonoreerd en de afnemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen alsnog worden toegewezen.

2.4. Het hof zal beslissen dat de vorderingen niet zijn verjaard en dat de vorderingen deels toewijsbaar zijn. Het hof zal die beslissing toelichten.

3 De vaststaande feiten

Overeenkomst Groeivermogen en de afnemer 3.1. Tussen Groeivermogen en de afnemer is de onderstaande effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen (hierna: de overeenkomst).

3.2. De afnemer heeft op 27 december 2002 de restschuld aan Groeivermogen voldaan.

Procesverloop collectieve procedure VCG

3.3. Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken (hierna: VCG), samen met dertien individuele eisers - waaronder niet de afnemer - , (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten (hierna: de collectieve actie).

3.4. Bij vonnis van 8 augustus 2007 heeft de rechtbank Utrecht deze vordering gedeeltelijk toegewezen en (onder 8.1) voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van de contracten GroeiVermogen, BeursVersneller, VermogensVersneller en KoerswinstStapelaar onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens haar particuliere cliënten. Daarnaast heeft de rechtbank aan één individuele eiser schadevergoeding toekend.[1]

3.5. VCG en de overige individuele eisers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Na gedeeltelijk royement, is dit hoger beroep enkel ten aanzien van VCG voortgezet. Het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft op 25 maart 2014,[2] 21 april 2015[3] en 26 februari 2019[4] een drietal tussenarresten gewezen.

3.6. Op 20 augustus 2019[5] heeft dit hof eindarrest gewezen. Het hof heeft daarin het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de verklaring voor recht onder 8.1, dit vonnis in zoverre vernietigd en (met compensatie van kosten en onder afwijzing van alle overige vorderingen) als volgt beslist:

“verklaart voor recht dat Groeivermogen wat betreft het Contract GroeiVermogen en wat betreft die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht;

verklaart voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld door cliënten aan te nemen van een cliëntenremisier zonder vergunning, indien de cliëntenremisier jegens de belegger als financieel adviseur is opgetreden en Groeivermogen hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn;

3.7. Tegen het eindarrest is geen cassatieberoep ingesteld, zodat dit arrest op 20 november 2019 in kracht van gewijsde is gegaan.

De correspondentie

3.8. In een brief van 18 juli 2006 heeft Leaseproces namens de afnemer Groeivermogen op meerdere gronden, waaronder onrechtmatige daad gesommeerd tot terugbetaling van de betaalde bedragen, met het voorbehoud de grondslagen later aan te vullen. Bij brief van 15 augustus 2006 heeft Groeivermogen de claim afgewezen en aangevoerd dat zij op juiste wijze invulling heeft gegeven aan haar zorgplicht.

4 De toelichting op de beslissing van het hof

Valt het product onder de collectieve actie?

4.1. De vraag of het onderhavige product onder de collectieve actie valt is van belang voor het verweer van Groeivermogen dat de vordering van de afnemer is verjaard en voor de stelling van de afnemer dat Groeivermogen haar zorgplicht heeft geschonden. Partijen zijn het erover eens dat (de normaalvariant van) het door de afnemer aangeschafte product, dus de VermogensVersneller 1997/3 is beoordeeld in de collectieve actie en geleid heeft tot het oordeel dat Groeivermogen haar zorgplicht heeft geschonden.

4.2. Groeivermogen heeft echter betoogd dat de afnemer als personeelslid van Fortisbank een voor het personeel ontwikkeld arrangement van de VermogensVersneller 1997/3 heeft afgesloten en dat de collectieve actie daarop geen betrekking had. Het hof verwerpt dat betoog omdat Groeivermogen niet heeft toegelicht waarin het personeelsarrangement, behalve de iets lagere rente, qua inhoud, voorwaarden en informatieverstrekking zou verschillen van het normale product VermogensVersneller 1997/3.

Beroep op verjaring slaagt niet

4.3. Met zijn grieven (klachten) bestrijdt de afnemer het oordeel van de kantonrechter dat zijn vordering is verjaard omdat hij die niet op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden na het eindigen van de collectieve procedure heeft ingesteld (gevolgd door toewijzing van de vordering).

4.4. In zijn tussenarrest van 21 februari 2023 in de zaak [afnemerX] /Groeivermogen[6] heeft dit hof het beroep op verjaring door Groeivermogen verworpen. De Hoge Raad heeft de juistheid van de oordelen van het hof bevestigd en het cassatieberoep tegen de uitspraak van het hof verworpen in zijn arrest van 27 september 2024.[7] Wat het hof in de zaak [afnemerX] /Groeivermogen heeft geoordeeld neemt het hof over in deze zaak. De feiten in de onderhavige zaak verschillen op de voor het beroep op verjaring relevante punten niet van die in de zaak [afnemerX] /Groeivermogen. Ook in deze zaak is niet in geschil dat de verjaringstermijn nog liep op het moment waarop de collectieve procedure aanhangig werd gemaakt. Ook het onderhavige product valt onder het bereik van de collectieve actie (zie 4.1 en 4.2).Uitgangspunt is dat het instellen van de vordering van de Vereniging Consument en Geldzaken in de collectieve actie de verjaring van individuele vorderingen die op de collectieve actie aansluiten, op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW heeft gestuit totdat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan. Toewijzing in die collectieve procedure van de gevorderde verklaring voor recht brengt mee dat vanaf de dag na het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen voor de vorderingen van individuele belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten, die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval vijf jaar. Het eindarrest van het hof van 20 augustus 2019 in de collectieve actie heeft op 20 november 2019 kracht van gewijsde gekregen. Vanaf 21 november 2019 is voor de onderhavige vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen.

4.5. De vordering is ruimschoots binnen die termijn in rechte ingesteld en dus faalt het beroep op verjaring.

4.6. Daarmee slagen de grieven. Dat brengt mee dat het hof zich alsnog moet buigen over de vordering zoals die bij de kantonrechter is ingesteld en de daartegen aangevoerde andere verweren dan het beroep op verjaring. Het hof zal achtereenvolgens bespreken:

Beroep op schending van de klachtplicht slaagt niet

4.7. Volgens Groeivermogen is het recht van de afnemer om schadevergoeding te vorderen, komen te vervallen, omdat de afnemer niet binnen bekwame tijd na het (kunnen) ontdekken van het gebrek in de prestatie van de zijde van Groeivermogen hierover bij Groeivermogen heeft geprotesteerd. Volgens Groeivermogen is pas voor het eerst inhoudelijk over schending van de zorgplicht geklaagd in de inleidende dagvaarding.

4.8. De vordering van de afnemer is gebaseerd op de stelling dat Groeivermogen bij het aangaan van de overeenkomst haar jegens de afnemer in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden door niet of onvoldoende te waarschuwen voor het risico van een restschuld.

4.9. Artikel 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ook de verbintenissen die voor een bank in het kader van een beleggingsadviesrelatie uit haar zorgplicht jegens haar afnemer voortvloeien[8]. Het hof gaat ervan uit dat ook in deze zaak, waar het gaat om een beroep op schending van de zorgplicht door een professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten in de precontractuele fase, de klachtplicht van toepassing is. Het anders luidende standpunt van de afnemer is gebaseerd op de opvatting dat bij een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad een beroep op de klachtplicht categorisch is uitgesloten. Die opvatting ziet eraan voorbij dat ook bij een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad een beroep op de klachtplicht mogelijk is als de vordering is gericht tegen een schuldenaar en is gebaseerd op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt[9]. Die verbintenis vloeit in dit geval voort uit de redelijkheid en billijkheid die partijen in de precontractuele fase jegens elkaar in acht moeten nemen. Vervolgens is nog wel de vraag of (het verwijt luidt dat) de zorgplicht in het geheel niet is nagekomen – dus dat er niet is gepresteerd, in welk geval de klachtplicht niet geldt – of dat onvoldoende/gebrekkig is nagekomen, in welk geval de klachtplicht wel geldt. Het hof zal bij de verdere beoordeling veronderstellenderwijs van het laatste uitgaan, aangezien zal blijken dat dit Groeivermogen niet zal baten.

4.10. Indien de schuldenaar het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd, is het aan de schuldeiser om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat er geklaagd is en op welk moment. Vervolgens is het aan de schuldenaar om het bevrijdend verweer te voeren dat dit moment van klagen niet tijdig was. De schuldenaar dient dus de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit voortvloeit dat er niet meer gesproken kan worden over een tijdige klacht. Het gaat dan in dit geval om feiten en omstandigheden waaruit kan volgen op welk moment de afnemer heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat Groeivermogen haar zorgplicht had geschonden, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de afnemer geklaagd heeft zo lang is geweest dat niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in artikel 6:89 BW.[10]

4.11. De afnemer heeft aangevoerd dat, zo begrijpt het hof, in 2006 door hem is geklaagd en verwijst daartoe naar de bij conclusie van repliek overgelegde correspondentie, die het hof hiervoor heeft aangehaald in rov. 3.8. Groeivermogen zegt wel dat in die correspondentie de klacht niet is toegesneden op het thans gemaakte verwijt, maar daar gaat het hof aan voorbij nu in de sommatie tevens een beroep is gedaan op onder meer de grondslag onrechtmatige daad, met het voorbehoud de grondslagen nog verder uit te breiden en omdat uit de overgelegde ontvangstbevestiging van Groeivermogen blijkt dat zijzelf heeft begrepen dat ook de schending van de zorgplicht aan de orde is of kan komen. Bovendien was Groeivermogen op dat moment al bekend met de ingestelde eis in de collectieve procedure, waar de zorgplichtschending een van de belangrijkste grondslagen was. Het is zelfs de vraag of het instellen van die eis niet al heeft te gelden als het indienen van een klacht ten behoeve van alle individuele afnemers wier vorderingen op de collectieve actie aansluiten[11], maar daarover is door de afnemer niets gesteld. Groeivermogen klaagt over het grote tijdsverloop tussen het aangaan van het contract respectievelijk het aflopen van het contract en het instellen van de eis in deze procedure, maar daar gaat het niet om. Groeivermogen had moeten stellen dat en waarom het klagen in 2006 niet tijdig was, en met name wanneer de afnemer in haar visie dan heeft ontdekt of had behoren te ontdekken dat Groeivermogen haar zorgplicht heeft geschonden. Stellingen daarover ontbreken. Het enkele gegeven dat het contract in 2002 met een restschuld is geëindigd is daartoe niet voldoende (en stelt Groeivermogen als zodanig ook niet).

4.12. De slotsom is dan ook dat Groeivermogen haar stelling dat de afnemer niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit verweer wordt daarom verworpen.

Groeivermogen heeft haar zorgplicht geschonden

4.13. Volgens de afnemer heeft Groeivermogen haar jegens de afnemer in acht te nemen zorgplicht geschonden, door voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de afnemer niet of onvoldoende te waarschuwen voor de specifieke risico’s die aan de overeenkomst waren verbonden, waaronder het risico van het ontstaan van een restschuld bij tegenvallende koersontwikkelingen.

4.14. Groeivermogen betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Groeivermogen betoogt dat de risico’s in de schriftelijk informatie die voorafgaand aan de overeenkomst is verstrekt voldoende aan de orde zijn gesteld. De afnemer had dit risico kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering, die door Groeivermogen werd aangeboden. De afnemer heeft er echter voor gekozen deze verzekering niet te sluiten. Het hof verwerpt ook dat betoog.

4.15. Op Groeivermogen rust als professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten jegens de personen met wie zij een effectenleaseovereenkomst zal aangaan een bijzondere zorgplicht die ertoe strekt particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Dit brengt onder omstandigheden onder meer mee dat een professionele dienstverlener duidelijk en in niet mis te verstane bewoordingen moet wijzen op het risico van een restschuld. Deze bijzondere zorgplicht volgt uit hetgeen waartoe de eisen van redelijkheid en billijkheid een effecteninstelling, in aanmerking genomen haar maatschappelijke functie en haar deskundigheid, verplichten in gevallen waarin een persoon haar kenbaar heeft gemaakt een overeenkomst als de VermogensVersneller te willen aangaan en deze instelling daartoe ook een aanbod heeft gedaan. De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het beleggingsproduct en de daaraan verbonden risico's, en de regelgeving tot nakoming waarvan de effecteninstelling is gehouden, met inbegrip van de voor haar geldende gedragsregels.[12]

4.16. In zijn eindarrest van 20 augustus 2019 inzake de collectieve actie heeft het hof (onder meer) beslist dat Groeivermogen wat betreft de tranches van het contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende zorgplicht. Aan deze beslissing is door het hof ten grondslag gelegd dat in de brochures die van toepassing waren op het contract VermogensVersneller onvoldoende werd gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat aan het einde van de looptijd een restschuld zou overblijven.

4.17. De collectieve actie van VCG was gebaseerd op artikel 3:305a BW, zoals deze bepaling gold tot de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). Aan de uitspraak van het hof in de collectieve procedure kan in deze zaak geen beroep op gezag van gewijsde worden ontleend, maar aan die uitspraak komt wel een sterke precedentwerking toe. Het ligt in de rede het in deze procedure gegeven oordeel over de onrechtmatigheid tot uitgangspunt te nemen in de afzonderlijke vervolgprocedures. In het oordeel over de onrechtmatigheid is immers het in art. 3:305a BW bedoelde gelijksoortige belang gelegen van de afnemers ten behoeve van wie VCG de collectieve actie heeft ingesteld. Aldus wordt ook een effectieve en efficiënte rechtsbescherming geboden, mede doordat zo tegenstrijdige beslissingen omtrent de onrechtmatigheidsvraag voorkomen kunnen worden, hetgeen ook in het belang van Groeivermogen is.[13]

4.18. In de collectieve procedure is geoordeeld dat en waarom Groeivermogen wat betreft het product VermogensVersneller in haar zorgplicht is tekortgeschoten. De contractsdocumentatie waarop Groeivermogen zich in deze zaak beroept (brochure, overeenkomst, deelnameformulier en voorwaarden) is daarbij in de beoordeling betrokken. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 6.57 van het vonnis van de rechtbank Utrecht in de collectieve procedure, en voor wat betreft de brochure van de tranche 1997/3 naar rechtsoverwegingen 4.15 tot en met 4.18 en 6.72. Dit oordeel is in hoger beroep overgenomen, met dien verstande dat een uitzondering is gemaakt voor producten zonder restschuldrisico. Groeivermogen heeft niet aangevoerd dat deze uitzondering in dit geval van toepassing is. Het hof schaart zich in deze zaak achter de oordelen die in de collectieve actie zijn gegeven en neemt die hier over.

4.19. Groeivermogen heeft niet gesteld dat zij de afnemer mondeling nader heeft geïnformeerd over het risico van een restschuld. Evenmin heeft zij gesteld dat de afnemer voldoende deskundigheid bezat om de ingewikkeldheid van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s te doorgronden.

4.20. Groeivermogen heeft nog betoogd dat de afnemer als personeelslid van Fortisbank meer dan gemiddelde beleggingservaring had en extra kennis moet hebben gehad van het product. De afnemer heeft dat betwist en aangevoerd dat zij als baliemedewerkster geen bijzondere kennis had van het product. Daartegenover heeft Groeivermogen slechts aangevoerd dat zij dit betwist omdat de afnemer zich bevond “tussen personen die wat betreft financiële producten wisten van de hoed en de rand”. Het hof acht dit, verder niet concreet toegelichte, argument bij gebrek aan onderbouwing onvoldoende om uit te gaan van

de beweerde bijzondere deskundigheid waarover de afnemer volgens Groeivermogen moet hebben beschikt.

4.21. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat de afnemer die deskundigheid niet bezat. Dat betekent dat Groeivermogen in dit opzicht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst niet aan haar zorgplicht heeft voldaan.

Er is causaal verband met de schade

4.22. Aan haar betwisting van het causaal verband tussen de schending van de zorgplicht en het ontstaan van de schade heeft Groeivermogen ten grondslag gelegd dat de afnemer het risico van een restschuld had kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering die door Groeivermogen werd aangeboden.

4.23. Het hof leest in de stellingen van Groeivermogen geen betwisting van het condicio sine qua non-verband, gezien het beroep dat Groeivermogen doet op artikel 6:98 BW. Als al wel (mede) was bedoeld het csqn-verband te betwisten, dan is het hof van oordeel dat die betwisting onvoldoende is onderbouwd, gelet op de eisen die daaraan volgens vaste rechtspraak in gevallen als deze gesteld mogen worden[14].

4.24. Het hof is verder van oordeel dat het ontstaan van de restschuld in een zodanig verband staat tot het schenden van de zorgplicht door Groeivermogen, dat de aldus ontstane schade Groeivermogen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als gevolg van de schending van die zorgplicht kan worden toegerekend. Het feit dat de afnemer het risico van een restschuld had kunnen afdekken door het sluiten van een koersrisicoverzekering die door Groeivermogen werd aangeboden, doet daar niet aan af. Het hof heeft immers vastgesteld dat de afnemer door Groeivermogen onvoldoende is gewaarschuwd voor (de omvang van) het risico dat hij aan het einde van de looptijd van de overeenkomst zou kunnen worden geconfronteerd met een restschuld. Door dit gebrek aan informatie was hij zich dus onvoldoende bewust van de mogelijkheid dat een restschuld zou kunnen ontstaan. Omdat de afnemer door dit gebrek aan informatie van de zijde van Groeivermogen zich onvoldoende bewust was van de risico’s die hij liep, was er voor hem ook geen reden om een afweging te maken of het, mede gezien de hoogte van de premie, al dan niet wenselijk was om dit risico af te dekken door het sluiten van een optionele koersrisicoverzekering.

De omvang van de schadevergoedingsplicht/eigen schuld

4.25. Volgens vaste rechtspraak heeft de afnemer in zaken als deze eigen schuld, omdat (kort gezegd) hij wel wist dat er werd belegd met geleend geld.

4.26. Beide partijen gaan ervan uit dat de financiële verplichtingen die voor de afnemer uit de overeenkomst volgden voor hem geen onaanvaardbare financiële last vormden. De afnemer heeft zijn in eerste aanleg gemaakte voorbehoud ter zake van een beroep op de aanwezigheid van een onaanvaardbare financiële last niet uitgewerkt althans dat beroep niet gedaan. Conform het door beide partijen genoemde en het ook door het hof in deze zaak gevolgde zogenoemde hofmodel[15] betekent het voorgaande dat de vergoedingsplicht van Groeivermogen in beginsel moet worden beperkt tot twee derde deel van de restschuld.

4.27. Het hof ziet in de bijzonderheden van deze zaak geen aanleiding om het aandeel eigen schuld op een ander deel te stellen. De afnemer heeft zijn stelling dat in afwijking van het hofmodel de gehele restschuld en de inleg vergoed moeten worden, onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de door Groeivermogen genoemde omstandigheid dat de afnemer er niet voor heeft gekozen om de optionele verzekering af te sluiten, verwijst het hof naar wat het hiervoor heeft overwogen onder het kopje causaliteit. Wat betreft het betoog van Groeivermogen dat de afnemer werkzaam was bij Fortis Bank, verwijst het hof naar wat het hiervoor heeft overwogen onder 4.20 en 4.21.

De omvang van de schade/voordeelsverrekening

4.28. Uitgangspunt is dat behaalde voordelen eerst in mindering strekken op de inleg (de “termijnen”) als onderdeel van de schade[16], ook al komt dat deel van de schade door toepassing van de eigen schuldcorrectie niet voor vergoeding in aanmerking. Door Groeivermogen is als te verrekenen voordeel genoemd de fiscale aftrek van de (vooruit betaalde) rente. Nu dit voordeel vanzelfsprekend nooit hoger zal zijn dan de rente zelf, zal na verrekening van dit voordeel met de inleg (waaronder de rente), geen voordeel meer resteren dat in mindering kan strekken op de restschuld. Derhalve blijft het toewijsbare deel van de schade tweederde van de restschuld. De restschuld als genoemd in randnummer 19 van de dagvaarding (€ 807,98) is niet betwist. Het vergoedbare bedrag bedraagt dus twee derde hiervan, te weten: € 538,65.

Wettelijke rente

4.29. Groeivermogen dient de wettelijke rente te vergoeden vanaf het moment dat de betaling van de restschuld door de afnemer aan Groeivermogen is gedaan.[17] Die datum is 27 december 2002.

Buitengerechtelijke kosten

4.30. De afnemer heeft vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd. De afnemer stelt dat Leaseproces onder meer de volgende werkzaamheden heeft verricht (naast het opstellen en versturen van enkele (gestandaardiseerde) brieven): het voeren van een intakegesprek, het samenstellen, completeren en verwerken van de voor het dossier benodigde informatie en stukken, het beoordelen van de juridische haalbaarheid van de aanspraken van de afnemer en het berekenen van de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Dit zijn werkzaamheden waarvan door de Hoge Raad in de Dexia-zaken al is geoordeeld dat die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die dus onder art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv vallen[18]. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.

De conclusie

4.31. Het hoger beroep slaagt grotendeels. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen zoals hierna geformuleerd. De vordering tot betaling is gedeeltelijk toewijsbaar, in die zin dat Groeivermogen zal worden veroordeeld om uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van € 538,65 aan de afnemer te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2002. Omdat Groeivermogen overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Groeivermogen tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.32. De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5 De beslissing

Het hof:

5.1. vernietigt het bestreden vonnis en beslist

  • verklaart voor recht dat Groeivermogen door schending van haar zorgplicht onrechtmatig heeft gehandeld jegens de afnemer;
  • veroordeelt Groeivermogen tot betaling aan de afnemer van € 538,65 aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2002 tot aan de dag van volledige betaling;

5.2. veroordeelt Groeivermogen tot betaling van de volgende proceskosten van de afnemer tot aan de uitspraak van de kantonrechter: € 85,- aan griffierecht € 83,38 (excl. BTW) aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Groeivermogen € 498,- aan salaris van de advocaat van de afnemer

en tot betaling van de volgende proceskosten van de afnemer in hoger beroep: € 343,- aan griffierecht € 119,21 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Groeivermogen € 1.716,- aan salaris van de advocaat van de afnemer (2 procespunten x het toepasselijke tarief I);

5.3. wijst af wat meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, G.P. Oosterhoff en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.

Rb Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357

Hof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2357

Hof Amsterdam 21 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2817

Hof Amsterdam 26 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1764

Hof Amsterdam 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7066

Hof Arnhem-Leeuwarden 21februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1540

Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1311

HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8297; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600.

HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176 (en de genoemde rechtspraak in rov. 3.6)

HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, rov. 5.6.3

Vergelijk HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766

HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815

HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162

Zie o.a. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, rov. 4.7.8-4.7.10

Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978; cassatieberoep verworpen in HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40

HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164

HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198

HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590


Voetnoten

Rb Utrecht 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1357

Hof Amsterdam 25 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2357

Hof Amsterdam 21 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2817

Hof Amsterdam 26 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1764

Hof Amsterdam 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7066

Hof Arnhem-Leeuwarden 21februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1540

Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1311

HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8297; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600.

HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176 (en de genoemde rechtspraak in rov. 3.6)

HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, rov. 5.6.3

Vergelijk HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766

HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815

HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162

Zie o.a. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, rov. 4.7.8-4.7.10

Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978; cassatieberoep verworpen in HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40

HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164

HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1198

HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590