Arrest inhoud

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-000471-21

Uitspraak d.d.: 20 augustus 2025

TEGENSPRAAK

ONTNEMINGSZAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 18 januari 2021 met parketnummer 08-996021-16 in de strafzaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950, wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 juni 2025 en 20 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. M.G. Cantarella, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Overijssel heeft bij vonnis van 18 januari 2022 aan betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 1.451.654,- (waarvan € 1.369,898,- hoofdelijk) opgelegd, ter ontneming van het door haar geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 3 jaren.

Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep, zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De ontnemingsvordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.608.204,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag.

De beoordeling van de vordering

Betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder parketnummer 21-000017-21 veroordeeld voor strafbare feiten. Op grond van deze veroordeling kan aan betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van de ingevolge dat arrest bewezenverklaarde feiten en soortgelijke feiten.

De vordering heeft, blijkens de inhoud van het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting, betrekking op wederrechtelijk verkregen voordeel dat uit de baten van de onder 1 primair en 4 bewezenverklaarde feiten door betrokkene zou zijn genoten.

Vordering ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde

Betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2025 in de zaak met parketnummer 21-000017-21 onder feit 1 veroordeeld voor het feitelijke leidinggeven aan witwassen van geldbedragen. Op grond van deze veroordeling kan in beginsel aan betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van het ingevolge dat arrest bewezenverklaarde feit en soortgelijke feiten.

Op grond van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd met betrekking tot het voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit of een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan. Als in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard of als voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het misdrijf van witwassen heeft begaan, is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr van belang dat de enkele omstandigheid dat bewezenverklaarde geldbedragen het voorwerp zijn van witwassen, niet met zich brengt dat deze geldbedragen reeds om die reden wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. De in de vordering vermelde omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend door de geldbedragen die het voorwerp zijn van witwassen bij elkaar op te tellen. Eventueel genoten vervolgprofijt, bijvoorbeeld uit rendement op de investeringen die met die geldbedragen zijn gedaan, is niet meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk voordeel in het dossier. Het Openbaar Ministerie heeft ook tijdens de procedure eventueel vervolgprofijt niet aan de vordering ten grondslag gelegd. Het hof stelt dan ook vast dat de vordering (voor zover die ziet op feit 1) uitsluitend betrekking heeft op de geldbedragen die het (rechtstreekse) voorwerp zijn van het bewezenverklaarde witwassen. Nu niet is gebleken dat de met deze geldbedragen verrichte witwashandelingen tot gevolg hebben gehad dat de met het gronddelict behaalde opbrengst is toegenomen, kunnen deze geldbedragen niet zonder meer worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e lid 2 Sr.

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan verder plaatsvinden op grond van artikel 36e lid 3 Sr, als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan. Voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf “of andere strafbare feiten” hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.) In de onderhavige zaak is geen kasopstelling opgesteld en het dossier bevat ook overigens onvoldoende gegevens op grond waarvan het voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene uit “andere strafbare feiten” wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, laat staan hoe groot dat wederrechtelijk verkregen voordeel is geweest. Ook op grond van artikel 36e lid 3 acht het hof het daarom niet mogelijk om vast te stellen dat verdachte enig wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering zal worden afgewezen, voor zover die ziet op wederrechtelijk voordeel dat uit het in de strafzaak onder 1 bewezenverklaarde of andere strafbare feiten zou zijn genoten.

Vordering ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde

Het hof heeft bij arrest van 20 augustus 2025 onder 4 bewezenverklaard dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan oplichting van [benadeelde] Daarbij is [benadeelde] . door middel van het overleggen van valselijk opgemaakte documenten met betrekking tot zijn inkomen bewogen tot afgifte van in totaal € 24.000,- euro aan door verdachte geleden inkomensverlies. Het hof stelt het door verdachte verkregen wederrechtelijk voordeel uit dit feit dan ook vast op voornoemd bedrag.

De bewezenverklaarde oplichting is begaan in de periode van 15 april 2010 tot en met 20 september 2013. Gelet op artikel 1 lid 2 Sr dient het hof de destijds geldende, voor betrokkene gunstigere bepaling van artikel 36e lid 8 Sr toe te passen. Dat brengt mee dat aan de benadeelde partij in rechte toegekende vorderingen op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering dienen te worden gebracht. (Vgl. HR 26 september 2017, ECLI:NL:2017:2469). Bij arrest van 20 augustus 2025 heeft het hof aan betrokkene een verplichting tot schadevergoeding opgelegd van in totaal € 30.756,30 aan [benadeelde] ., alsmede een schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag. Het door [benadeelde] . aan verdachte uitgekeerde bedrag aan geleden inkomensverlies van € 24.000 maakt deel uit van dit bedrag.

Gelet daarop, komt het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel uit op nihil. Het hof zal daarom, ook voor zover de vordering ziet op wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in de strafzaak onder 4 bewezenverklaarde, de vordering afwijzen.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.

Aldus gewezen door mr. J. Corthals, voorzitter, mr. J. Dolfing en mr. T. Bertens, raadsheren, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en op 20 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken. .