ECLI:NL:GHAMS:2025:2516 - Verjaring vordering zorgplichtschending en overkreditering bij hypotheek uit 2007 - 23 september 2025
Arrest
Essentie
Een vordering tot schadevergoeding wegens zorgplichtschending door overkreditering is verjaard. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn aanving toen de hypotheeknemer per e-mail blijk gaf van zijn vermoeden van zorgplichtschending en overkreditering, niet pas na het inwinnen van juridisch advies. Ten overvloede wordt overwogen dat er geen zorgplichtschending was.
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.332.978/01 zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/730680/ HA ZA 23-210
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 september 2025
in de zaak van
[appellant] , wonende te [plaats A] , appellant, advocaat: mr. F.E. Boonstra te 's-Gravenhage,
tegen
ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, geïntimeerde, advocaat: mr. E. Jagt te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
1 De zaak in het kort
[appellant] heeft in 2007 een woning gekocht met een hypothecaire financiering van ABN AMRO. Nadat [appellant] in 2009 zijn baan verloor, kon hij de maandelijkse lasten niet meer voldoen. De woning is in 2011 verkocht, waarna [appellant] een restschuld had van ruim € 54.000. [appellant] vindt dat ABN AMRO haar zorgplicht heeft geschonden door [appellant] een hogere financiering te verstrekken dan wat op grond van de destijds geldende wet- en regelgeving verantwoord werd geacht. Daarom heeft [appellant] ABN AMRO aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. ABN AMRO betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden en voert het verweer dat de vordering van [appellant] is verjaard. Dat verweer slaagt. Daarnaast overweegt het hof dat bovendien geen sprake is geweest van zorgplichtschending door ABN AMRO.
2 Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij dagvaarding van 21 september 2023 in hoger beroep gekomen van vonnissen van 24 mei 2023 en 27 juli 2023 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-
memorie van grieven;
-
memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 20 juni 2025 laten toelichten. [appellant] door mr. Boonstra voornoemd en ABN AMRO door mr. Jagt voornoemd, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen toe zal wijzen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
3 Feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1. [appellant] heeft in januari 2007 een woning in [plaats A] (hierna: de woning) gekocht.
3.2. Voor de financiering van de woning heeft [appellant] een hypothecaire lening van € 285.760,- bij ABN AMRO afgesloten.
3.3. ABN AMRO had berekend dat zij [appellant] op basis van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007 (GHF 2007) maximaal € 238.516,- mocht verstrekken en op basis van interne beleidsregels maximaal € 322.000,-.
3.4. Vanaf maart 2009 heeft [appellant] zijn maandelijkse hypotheekverplichtingen niet meer (tijdig) betaald, omdat hij toen zijn baan is verloren.
3.5. Op 29 april 2011 heeft ABN AMRO de woning onderhands verkocht, waarna een restschuld van € 54.003,23 van [appellant] aan ABN AMRO resteerde. Op die restschuld heeft [appellant] vanaf mei 2011 € 300,00 per maand afbetaald.
3.6. Op 18 juli 2017 heeft [appellant] een e-mail gestuurd aan de incassogemachtigde van ABN AMRO, waarin hij onder meer heeft geschreven:
“Op dit moment zit ondergetekende gegijzeld in het systeem en dat sinds 2011 waar ondergetekende na verlies van zijn baan vrijwillig heeft meegewerkt aan de verkoop toenmalig woning zodat uw opdrachtgever het maximale kon terughalen en sindsdien betaal ondergetekende netjes 300,- Euro per maand maar u nog uw opdrachtgever ABN ARMO bied mij geen oplossing en geen uitzicht!!!
Toentertijd heeft uw opdrachtgever de zorgplicht niet gevolgd en wellicht nagelaten, rente vrijstelling en allerlei andere mogelijkheden aangeboden die nu staan vastgelegd.
Voor 2008 heeft uw opdrachtgever ondergetekende tevens een zeer hoge hypotheek (330K Euro aangeboden) naast een bestaand doorlopende krediet (25K Euro) en creditcard (5K Euro krediet) aan onderstaand weten te verlenen, mogelijkerwijs is er ook een geval van overcreditering? Hiervoor overweeg ik een juridisch onderzoek te starten.”
3.7. In april 2024 heeft ABN AMRO de openstaande restschuld van ongeveer € 9.000,- afgeschreven, zodat [appellant] vanaf dat moment geen schuld meer heeft aan ABN AMRO uit hoofde van de hypothecaire geldlening.
4 Eerste aanleg
4.1. [appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat –, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat ABN AMRO jegens [appellant] haar zorgplicht heeft geschonden en dat ABN AMRO als gevolg van die zorgplichtschending onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar is tekortschoten jegens [appellant] en als gevolg daarvan aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor lijdt. [appellant] heeft gevorderd € 46.057,30 aan hypotheekrenteschade (zijnde de rente die op de hypotheekschuld is betaald) en € 42.000,- aan restschuldschade (zijnde het bedrag dat tot aan de dagvaarding onder de betalingsregeling is betaald), vermeerderd met rente en (proces)kosten.
4.2. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van verjaring. [appellant] was blijkens zijn e-mail van 18 juli 2017 op dat moment bekend met de hoogte van de schade, de daarvoor aansprakelijke partij en het (vermeend) tekortschietend althans foutieve handelen van ABN AMRO. De verjaringstermijn is gaan lopen op 19 juli 2017 en bij gebreke van tijdige stuiting is de vordering tot schadevergoeding per 19 juli 2022 verjaard, aldus de rechtbank. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat ABN AMRO haar zorgplicht jegens [appellant] niet heeft geschonden.
5 Beoordeling
5.1. [appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn hiervoor onder 4.1 weergegeven vordering.
De bij pleidooi gewijzigde vorderingen zijn in strijd met de twee-conclusieregel
5.2. Bij pleidooi heeft [appellant] zijn petitum gewijzigd in die zin dat hij heeft gevorderd:
“(…)
- vernietiging van het rechtbankvonnis en integrale schadevergoeding op basis van Europees-Nederlandse zorgplichtschending;
(…)
- althans terugvordering onverschuldigde betalingen op basis van Europese bewijslastverdeling;
(…)
- althans wijziging contractsgevolgen ter opheffing van Europees-Nederlandse dwalingsnadeel;
(…)
- althans procedurele vernietiging van het rechtbankvonnis wegens schending van Europese procesrechtelijke waarborgen.”
5.3. ABN AMRO heeft bezwaar gemaakt tegen de uitbreiding van (de grondslagen van) de vorderingen bij pleidooi en daartoe aangevoerd dat [appellant] een zeer beknopte memorie van grieven heeft ingediend, terwijl die memorie zich er – mede in het licht van afwijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg en de herkansingsfunctie die het hoger beroep biedt – voor leende om aanvullende grondslagen en een eventuele eiswijziging aan te voeren dan wel in te stellen.
5.4. De in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan [appellant] toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door [appellant] is gesteld.
5.5. [appellant] stelt dat hetgeen bij pleidooi is aangevoerd slechts een toelichting is op zijn vordering zoals hij die bij memorie van grieven heeft ingesteld. Het hof volgt [appellant] daarin niet. De vorderingen onder 2 tot en met 4 (rov. 5.2) zijn opgesomd als alternatieve vorderingen en berusten elk op een eigen (wettelijke) grondslag. Met het aldus uitbreiden van zijn eis handelt [appellant] daarom in strijd met de twee-conclusieregel.
5.6. Niet gesteld of gebleken is dat na het nemen van de memorie van grieven feiten en omstandigheden zijn voorgevallen of gebleken die ertoe zouden leiden dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een uitzondering op de twee-conclusie-regel. Ook de aard van het onderhavige geschil brengt niet mee dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. De bij pleidooi aangevoerde aanvullende (grondslagen van de) vorderingen van [appellant] onder 2. tot en met 4. op pagina 7 van de pleitaantekeningen zullen daarom niet in aanmerking worden genomen.
Waar gaat deze zaak over?
5.7. Het verwijt dat [appellant] aan ABN AMRO maakt, komt er in de kern op neer dat er sprake is geweest van overkreditering in 2007. Volgens [appellant] heeft ABN AMRO een financiering aan hem verstrekt, terwijl daarmee de op hem van toepassing zijnde GHF-norm werd overschreden. ABN AMRO had hem daarvoor moeten waarschuwen en vervolgens de lening moeten weigeren. Daarbij beroept [appellant] zich op artikel 4:34 Wet op het financieel toezicht (Wft), de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) uit 2007 en een aantal Europese richtlijnen.
5.8. ABN AMRO heeft zich onder meer beroepen op verjaring van de vordering van [appellant] en betwist dat er sprake is geweest van overkreditering en dat zij haar informatie- en waarschuwingsplicht heeft geschonden.
De vorderingen van [appellant] zijn verjaard (grief 1)
5.9. Het hof ziet aanleiding om eerst het verweer van ABN AMRO te bespreken dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard.
5.10. Volgens ABN AMRO is de verjaringstermijn van de vorderingen aangevangen per 29 april (de datum waarop de woning werd verkocht) of 1 mei (datum van de betalingsregeling) 2011 en in het meest conservatieve geval op 19 juli 2017. De vorderingen van [appellant] zijn dus in ieder geval per 19 juli 2022 verjaard, aldus ABN AMRO.
5.11. Het hof stelt het volgende voorop. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet in dat kader worden beoordeeld wanneer [appellant] daadwerkelijk bekend was met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van ABN AMRO – en ii) de aansprakelijke persoon. Bij de beoordeling of [appellant] daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient te worden betrokken of [appellant] over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.
5.12. Het beroep van ABN AMRO op verjaring slaagt. De e-mail van 18 juli 2017 kan niet anders worden opgevat dan als het verwijt aan ABN AMRO dat zij haar zorgplicht heeft geschonden en dat [appellant] vermoedt dat sprake is geweest van overkreditering. Volgens [appellant] heeft hij met deze e-mail geprobeerd aandacht voor zijn situatie te vragen, daaraan voorafgaand naar eigen zeggen “een beetje onderzoek” gedaan en wist hij niet wat de begrippen ‘zorgplicht’ en ‘overkreditering’ juridisch betekenen. ABN AMRO heeft er evenwel onbetwist op gewezen dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft verklaard dat hij al eerder dan in 2017 bij ABN AMRO had aangegeven dat hij meende dat sprake was van overkreditering en zorgplichtschending, omdat hij daarover klachten had ingediend. Daaruit volgt dat [appellant] al vóór 2017 voldoende kennis en inzicht had om te komen tot de vereiste mate van zekerheid dat er iets schortte aan het handelen van ABN AMRO. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [appellant] pas na het inwinnen van juridisch advies in 2022 bekend zou zijn geworden met de vermeende ondeugdelijkheid van het handelen van ABN AMRO. De e-mail van 2017 en zijn verklaring ter zitting bij de rechtbank spreken dat tegen.
5.13. De verjaringstermijn van de vorderingen van [appellant] is daarmee in elk geval aangevangen vóór 2017. Nu niet is gesteld of gebleken dat [appellant] de verjaring op enig moment heeft gestuit voordat hij (meer dan vijf jaar nadien) ABN AMRO op 28 februari 2023 heeft gedagvaard, zijn de vorderingen verjaard. Het hof zal de vorderingen van [appellant] daarom afwijzen. [appellant] heeft in zijn grief nog verwezen naar jurisprudentie over de klachtplicht, maar dat betreft een ander leerstuk dan verjaring dat hier niet aan de orde is en daarom laat het hof dat onbesproken. Grief 1 van [appellant] slaagt niet.
Geen zorgplichtschending van ABN AMRO (grief 2)
5.14. Het hof is bovendien van oordeel dat de vorderingen van [appellant] (los van de verjaring) ook om de volgende redenen niet kunnen slagen.
5.15. [appellant] betoogt ook in hoger beroep dat ABN AMRO hem had moeten waarschuwen dat de lening onverantwoord zou zijn omdat deze de GHF-norm overschreed en daarom de gevraagde lening had moeten weigeren. ABN AMRO heeft nagelaten een schriftelijke verklaring van [appellant] te vragen dat hij zich bewust was van de overschrijding van de norm en ABN AMRO heeft de overschrijding niet met [appellant] besproken. Dat is in strijd met de Europese Richtlijn consumentenkrediet
5.16. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad
5.17. Het beroep van [appellant] op voornoemde richtlijnen in dit verband wordt verworpen. Het hof kan daarover kort zijn: de Richtlijn consumentenkrediet geldt voor overeenkomsten die zijn gesloten na 12 mei 2010 en is niet van toepassing op hypothecair krediet. De Richtlijn hypothecair krediet is niet van toepassing op kredietovereenkomsten van voor 21 maart 2016.
5.18. Het hof is van oordeel dat de kredietverlening niet onverantwoord was. Vast staat dat ABN AMRO aan [appellant] in 2007 met gebruikmaking van de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 6 GHF 2007 op basis van haar eigen interne normen een hogere financiering heeft verstrekt dan mogelijk was conform de normen van GHF 2007. Volgens ABN AMRO paste dat financieel, en uit het fiatteringsformulier blijkt dat zij daarbij niet alleen het destijds genoten en verwachte inkomen van [appellant] heeft betrokken, maar ook het krediet dat hij al op zijn naam had staan in aanmerking heeft genomen. Overeenkomstig artikel 6 GHF 2007 heeft [appellant] door ondertekening van de overeenkomst schriftelijk verklaard dat de lening meer bedraagt dan hij op basis van de GHF 2007 zou kunnen lenen en dat ABN AMRO hem daarop heeft gewezen en hij de daaraan verbonden risico’s begrijpt en accepteert. Bovendien heeft ABN AMRO [appellant] er op de eerste pagina van de overeenkomst expliciet op gewezen dat de verstrekte lening hoger is dan op basis van de GHF 2007-normen verstrekt zou kunnen worden, dat [appellant] het risico loopt dat zijn inkomsten onvoldoende zullen zijn voor de betaling van de hypotheeklasten en hij deze (deels) uit andere middelen zal moeten voldoen. De stelling van [appellant] dat hij geen schriftelijke verklaring heeft ondertekend waarin hij akkoord gaf op het hypotheekbedrag, kan in het licht daarvan geen stand houden.
5.19. Dat de kredietverlening niet onverantwoord was blijkt uit het feit dat [appellant] bij het pleidooi in hoger beroep heeft bevestigd dat hij de eerste twee jaar na het afsluiten daarvan geen problemen ondervond met het betalen van de daarmee gemoeide lasten. Pas toen [appellant] in 2009 zijn baan verloor, zijn betalingsachterstanden ontstaan en kon [appellant] de maandelijkse lasten niet langer voldoen. Het was op het moment van het afsluiten van de lening echter voor niemand voorzienbaar dat [appellant] in 2009 zijn baan zou verliezen. Dat [appellant] daardoor niet langer de lasten kon voldoen, betekent daarom niet dat ABN AMRO het krediet niet had mogen verstrekken. In dat verband is bovendien van belang dat [appellant] bij zijn hypotheekaanvraag heeft opgegeven dat hij in geval van inkomensverlies de lasten uit andere vermogensbestanddelen zou kunnen voldoen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat ABN AMRO niet in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht heeft gehandeld.
5.20. Gezien het voorgaande faalt grief 2.
De procesgang in eerste aanleg (grief 3)
5.21. De derde grief behelst het bezwaar van [appellant] tegen het wijzen van mondeling vonnis door de rechtbank en gebreken in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Niet alleen leent de zaak zich inhoudelijk niet voor een mondelinge uitspraak, ook is niet voldaan aan de vereisten van artikel 29a Rv omdat [appellant] niet (voldoende) aanwezig is geweest bij de zitting. [appellant] stelt dat hij de mondelinge behandeling in eerste aanleg op afstand heeft bijgewoond, maar dat de videoverbinding zo slecht was dat hij de zitting niet goed heeft kunnen volgen.
5.22. Wat er ook zij van de feitelijke gang van zaken op de zitting bij de rechtbank en de vastlegging daarvan in het proces-verbaal, in hoger beroep heeft een geheel nieuwe behandeling plaatsgevonden van het geschil en daardoor zijn eventuele tekortkomingen in de procedure bij de rechtbank gerepareerd. [appellant] heeft immers sindsdien kennis kunnen nemen van het proces-verbaal van die zitting en heeft in hoger beroep, in de memorie van grieven en tijdens de door hem fysiek bijgewoonde mondelinge behandeling, zijn stellingen naar voren kunnen brengen en kunnen reageren op al het door ABN AMRO gestelde. Daaruit volgt dat [appellant] bij de bezwaren tegen het mondeling vonnis en gebreken in het proces-verbaal geen belang meer heeft en dat de grief faalt.
Slotsom en proceskosten
5.23. De grieven treffen geen doel. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 2.135
- salaris advocaat € 4.426 (tarief IV, 2 punten)
Totaal € 6.561
6 Beslissing
Het hof:
6.1. bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
6.2. veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op € 6.561,- en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
6.3. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Kruithof, D.J. Oranje en D. Busch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten.
Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde
onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en
Verordening (EU) nr. 1093/2010.
Vgl. HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184 en HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363