Arrest inhoud

afdeling civiel recht en belastingrecht team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.337.811/01 zaaknummer rechtbank : c/15/336709 / HA ZA 23-92

arrest van de meervoudige familiekamer van 9 september 2025 in de zaak van

[de vrouw], wonend te [plaats A] , appellante, advocaat: mr. K. Walburg te Alkmaar,

tegen

[de man], wonend te [plaats A] , geïntimeerde, advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1 De procedure in hoger beroep

1.1. De vrouw is bij dagvaarding van 8 november 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 9 augustus 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

1.2. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

  • memorie van grieven tevens akte wijziging eis van de vrouw met productie;

  • memorie van antwoord van de man;

  • een bericht van de zijde van de vrouw van 2 mei 2025 met bijlage;

  • een bericht van de zijde van de vrouw van 2 mei 2025 met bijlage;

  • een bericht van de zijde van de vrouw van 7 mei 2025 met bijlage.

1.3. Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 mei 2025 doen bepleiten door hun advocaten. Mr. Walburg heeft het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.

1.4. Ten slotte is arrest gevraagd.

1.5. De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad: primair:

  • voor recht te verklaren dat een beperkte gemeenschap van goederen tot stand is gebracht, waartoe de woning, grond en hypothecaire schuld behoren;

  • te bepalen dat de woning en de grond gezamenlijk worden verkocht, waarbij de verkoopkosten door partijen ieder voor de helft gedragen worden, dat met de verkoopopbrengst eerst de hypotheek wordt afgelost, waarna het restant bij helfte wordt verdeeld, althans een zodanige voorziening te treffen als het hof in goede justitie billijk acht;

subsidiair:

  • voor recht te verklaren dat er een economische gemeenschap c.q. eigendom bestaat, waartoe de woning, grond en hypothecaire schuld behoren;

  • te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de overwaarde van de opbrengst van de woning en de grond minus de hypotheek;

  • te bepalen dat de woning en de grond gezamenlijk worden verkocht, waarbij de verkoopkosten door partijen ieder voor de helft gedragen worden, dat met de verkoopopbrengst eerst de hypotheek wordt afgelost, waarna het restant bij helfte wordt verdeeld, althans een zodanige voorziening te treffen als het hof in goede justitie billijk acht;

meer subsidiair: de man te veroordelen om aan de vrouw (terug) te betalen de door haar gedane investeringen in de woning en het bedrag van de schenking, althans een bedrag ad € 175.000,-, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen; primair en subsidiair: de man te veroordelen in de kosten van beide procedures, waaronder begrepen salaris advocaat, alsmede de gebruikelijke nakosten van deze procedure en één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het tussen partijen te wijzen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van arrestwijzing tot aan de dag van de volledige betaling.

1.6. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven van de vrouw en afwijzing van haar vorderingen.

2 Feiten

2.1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij als uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.

2.2. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben vanaf augustus 2006 samengewoond in de woning aan de [A-straat] in [plaats A] (hierna de woning). Vanaf augustus 2006 voerden partijen een gemeenschappelijke huishouding. De relatie van partijen is in 2022 geëindigd.

2.3. Voordat partijen gingen samenwonen, heeft de man in 2005 het perceel waarop de woning staat gekocht en geleverd gekregen voor een bedrag van € 285.000,-. De man heeft de woning gefinancierd met een op zijn naam gestelde hypothecaire lening. De vrouw heeft in 2006 de aan de woning grenzende tuingrond (hierna het perceel grond) gekocht en geleverd gekregen voor een bedrag van € 117.500,-.

2.4. Partijen hebben op 11 juli 2008 een notarieel samenlevingscontract gesloten. In dit contract is onder meer vermeld:

“DOEL Artikel 1 Met deze overeenkomst willen partijen onder meer regelen: a.de kosten van de gemeenschappelijke huishouding; b.de gemeenschappelijke goederen; c.de gemeenschappelijke woning; d.de pensioentoekenning. GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING Artikel 3 1.(…)2.Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…) Artikel 4 1.Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen onder meer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning [en] de kosten van gebruikelijke verzekeringen (…) 3.Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning (…) een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend (…) GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING Artikel 6 (…) 3.Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke aan één van hen toebehoort, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij behoudens het in artikel 4 lid 3 bepaalde. EINDE Artikel 7 Deze overeenkomst eindigt: c. door het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap.

2.5. Partijen hebben op 25 mei 2010 ten overstaan van een notaris het samenlevingscontract aangepast. Onder verder volledige instandhouding van het contract van 11 juli 2008 hebben partijen het contract aangepast met betrekking tot het in artikel 8 geregelde onderwerp van overlijden en faillissement.

2.6. De notaris heeft in 2014 in opdracht van, en in overleg met, partijen een akte partnerschapsvoorwaarden opgesteld, door partijen in aanwezigheid van de notaris ondertekend op 23 oktober 2014. De partnerschapsvoorwaarden zijn opgesteld met het oog op het sluiten van een geregistreerd partnerschap door partijen. In deze akte is onder meer vermeld:

“INLEIDING (…)

- daarom wensen zij een beperkte gemeenschap van goederen tot stand te brengen, waartoe het door hen bewoonde woonhuis met bijgelegen grond behoort, alsmede de daaraan verbonden (hypothecaire) schulden (…);

- de woning is eigendom van de comparant sub 1 [de man] en de bijgelegen grond is eigendom van comparante sub 2 [de vrouw]; zij beschouwen deze onroerende zaken als één geheel en voor een optimale waarde onlosmakelijk met elkaar verbonden;

SLOTVERKLARINGEN 1.Zij zijn ermee bekend dat op grond van deze partnerschapsvoorwaarden tussen hen een beperkte gemeenschap van goederen bestaat. Bij scheiding en overlijden moet deze gemeenschap worden verdeeld. 3.Een afschrift van deze akte wordt ingeschreven in het huwelijksgoederenregister nadat hun geregistreerd partnerschap is gesloten.”

2.7. Op 19 december 2014 hebben partijen ten overstaan van een notaris met de vader van de vrouw een schenkingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer vermeld:

- de schenker wenst (...) een bedrag van € 70.000.00,- te schenken aan zijn dochter en haar partner, de begiftigden, ten behoeve van een verbouwing van het woonhuis van haar en haar partner;

- de begiftigden hebben in verband met hun voorgenomen geregistreerde partnerschap bij akte op drieëntwintig oktober tweeduizend veertien (...) partnerschapsvoorwaarden gemaakt, waarbij zij onder andere zijn overeengekomen, dat tussen de partners een beperkte gemeenschap van goederen bestaat, die onder meer omvat de door de partners gezamenlijk bewoonde woning (...) met bijgelegen grond en de hypothecaire schuld(en) aangegaan voor de verwerving en verbouwing(en) van dat woonhuis met bijgelegen grond;,

- partijen wensen bij deze akte uitvoering te geven aan deze voorgenomen schenking.

(…) De schenking is voorts aangegaan onder de ontbindende voorwaarde, dat de verbouwing van bedoeld woonhuis in fiscale zin niet – voldoende – aantoonbaar is aangevangen, waardoor het niet mogelijk blijkt met vrucht een beroep op de hierboven bedoelde verruimde vrijstelling.”

2.8. Tot het sluiten van het door de man en de vrouw voorgenomen geregistreerd partnerschap is het niet gekomen. De notaris heeft partijen op 12 maart 2018 een brief gestuurd met de volgende inhoud:

“Op 23 oktober 2014 al weer heeft u bij mij partnerschapsvoorwaarden gemaakt in verband met een voorgenomen geregistreerd partnerschap. Voor zover ik heb kunnen nagaan is het daarvan niet gekomen. De partnerschapsvoorwaarden zijn daarmee niet in werking getreden. Wij hebben het dossier aangehouden en u enkele malen benaderd, telefonisch, per brief en email, maar geen reactie van u mogen ontvangen. Thans zal ik het dossier afleggen. Mocht u ooit nog wel tot een geregistreerd partnerschap besluiten, dan adviseer ik u daarover contact met ons op te nemen.”

2.9. Na beëindiging van de relatie van partijen is de man in de woning blijven wonen. De vrouw woont elders.

3 Beoordeling

3.1. De vrouw is de procedure in eerste aanleg gestart met als inzet het verkrijgen van een verklaring voor recht dat met betrekking tot de woning, het perceel grond en de hypothecaire schuld een beperkte gemeenschap van goederen bestaat c.q. tot stand is gebracht. Zij heeft daarbij, na wijziging van haar eis, primair gevorderd dat de rechtbank de verdeling van deze beperkte gemeenschap gelast aldus dat de woning en het perceel grond aan haar worden toebedeeld onder betaling aan de man van een bedrag van € 310.000,- uit hoofde van overbedeling. Subsidiair heeft de vrouw gevorderd te bepalen dat de woning en het perceel grond door partijen worden verkocht en heeft zij verdeling van de opbrengst gevorderd. Meest subsidiair heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw terug te betalen de door haar gedane investeringen in de woning en het bedrag van de schenking van haar vader. De rechtbank heeft het door de vrouw primair en subsidiair gevorderde afgewezen en het meest subsidiaire deels toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank de man veroordeeld om € 35.000,- aan de vrouw te betalen uit hoofde van de investering die zij naar aanleiding van de schenkingsovereenkomst van 19 december 2014 in de woning heeft gedaan. Tegen de afwijzing van een deel van haar vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met drie grieven op. Verder heeft zij bij eisvermeerdering subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat er een economische gemeenschap c.q. (mede-)eigendom bestaat waartoe de woning, grond en hypothecaire schuld behoren.

3.2. Het hof zal eerst grief 1 van de vrouw bespreken tezamen met haar vermeerdering van eis. Voor alle grieven geldt dat de man gemotiveerd verweer heeft gevoerd, dat voor zover van belang hierna aan de orde zal komen.

Grief 1 - ontstaan beperkte wettelijke gemeenschap van goederen dan wel eenvoudige gemeenschap?

3.3. In grief 1 klaagt de vrouw over het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen geen beperkte gemeenschap van goederen of eenvoudige gemeenschap bestaat. Samengevat stelt de vrouw dat partijen altijd de bedoeling hebben gehad om een beperkte gemeenschap te creëren. Deze gemeenschap is ook (stilzwijgend) tot stand gekomen en in stand gehouden en partijen hebben op dit punt de samenlevingsovereenkomst stilzwijgend gewijzigd. Partijen hebben zich er altijd naar gedragen dat de woning en het perceel grond gezamenlijk juridisch en economisch eigendom is. Ook via natrekking van de woning aan het perceel grond is er mede-eigendom van de woning ontstaan. Ten slotte is de man op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden om mee te werken aan gezamenlijk verkoop.

3.4. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er tussen partijen geen beperkte wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan noch een eenvoudige gemeenschap. De vrouw heeft niet gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat de vrouw zelf heeft afgezien van het geregistreerd partnerschap en de daaraan verbonden toepasselijkheid van de partnerschapsvoorwaarden. Daarmee is tussen partijen altijd een samenlevingsrelatie blijven bestaan. De vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen gedurende hun samenwoningsrelatie werd bepaald door de regels van het algemeen vermogensrecht en door het door partijen gesloten notariële samenlevingscontract. Het algemeen vermogensrecht noch het door partijen gesloten samenlevingscontract biedt een grondslag voor het ontstaan van een beperkte wettelijke gemeenschap van goederen. Uit de door de man en de vrouw op 23 oktober 2014 ondertekende partnerschapsvoorwaarden blijkt enkel hun voornemen om een beperkte gemeenschap van goederen tot stand te brengen in de situatie dat zij een geregistreerd partnerschap met elkaar aangaan. Omdat partijen geen geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan, zijn de partnerschapsvoorwaarden niet in werking getreden, hetgeen volgt uit artikel 1:117 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) gelezen in samenhang met artikel 1:80b BW. Uit deze bepalingen volgt dat de partnerschapsvoorwaarden pas beginnen te werken vanaf het tijdstip van het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Deze bepaling is van dwingend recht en er kan niet van worden afgeweken. Mede ter bescherming van derden in het rechtsverkeer kan een beperkte wettelijke gemeenschap van goederen niet stilzwijgend ontstaan. Evenmin kan uit het door de vader van de vrouw nakomen van de schenkingsovereenkomst, zonder dat partijen het geregistreerd partnerschap waren aangegaan, worden afgeleid dat er een beperkte gemeenschap van goederen is ontstaan. Ook dit stuit reeds af op de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:117 lid 2 BW.

3.5. De door partijen ondertekende akte partnerschapsvoorwaarden heeft (dus) geen wijziging gebracht in de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen en kan ook niet naar analogie worden toegepast. Op die verhouding bleven derhalve de regels van het algemeen vermogensrecht en het samenlevingscontract van toepassing. De man was en bleef daarmee enig juridisch eigenaar van de woning en de vrouw was en bleef enig juridisch eigenaar van het perceel grond. Hieruit volgt dat tussen partijen evenmin een eenvoudige gemeenschap op grond van artikel 3:166 BW is ontstaan. Een eenvoudige gemeenschap is slechts aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Daarvoor is nodig dat een of meer deelgenoten een of meer goederen gezamenlijk hebben verkregen. Een dergelijke (goederenrechtelijke) verkrijging heeft in dit geval niet plaatsgevonden. Reeds daarmee kan ook uit het nakomen van de schenkingsovereenkomst door de vader van de vrouw niet het ontstaan van een eenvoudige gemeenschap worden afgeleid. Deze schenking heeft immers niet tot een gemeenschappelijke verkrijging van de woning en de grond geleid, en heeft dus geen wijziging gebracht in de eigendom van de woning en het perceel grond. Ten slotte volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat zij door natrekking mede-eigenaar van de woning is geworden. De woning staat volledig op de grond van de man. De uitbouw van de woning staat volgens beide partijen grotendeels op de grond van de man en voor 10 centimeter op het perceel grond van de vrouw. De uitbouw van de woning is een bestanddeel van de woning. De man is daarmee eigenaar van de woning, inclusief de uitbouw (zie artikel 5:20 lid 1 sub e BW).

Economisch mede-eigendom vrouw?

3.6. Het hof begrijpt de subsidiaire vordering van de vrouw aldus dat, indien het hof de vrouw niet volgt in haar stellingen rondom het ontstaan van de beperkte gemeenschap van goederen, de eenvoudige gemeenschap en de gestelde natrekking, de vrouw, ondanks dat zij geen juridisch rechthebbende is, aanspraak maakt op de helft van de economische waarde van de woning en het perceel grond na aftrek van de hypothecaire schuld. Ter onderbouwing van deze aanspraak wijst de vrouw er in de kern op dat zij gedurende de samenwoningsrelatie altijd heeft meebetaald aan de woning, dat zij heeft geïnvesteerd in de woning en dat partijen zich altijd hebben gedragen alsof de woning en de grond gemeenschappelijk eigendom waren.

3.7. Het BW kent de term economisch (mede-)eigendom niet. Economisch eigendom is in de privaatrechtelijke literatuur een verzamelterm voor verschillende rechtsverschijnselen waarbij de economische waarde van een goed (mede) toekomt aan een ander dan de juridisch rechthebbende. Van economische (mede-)eigendom is sprake indien een gebruiksrecht wordt verkregen van een zaak die juridisch aan een ander toebehoort, maar waarvan de verbintenisrechtelijke betrekkingen uit een overeenkomst meebrengen dat alle voor- en nadelen, waaronder de risico’s ten aanzien van de waarde (in positieve en negatieve zin) ten volle (mede) door de verkrijger worden gedragen. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit een stilzwijgende afspraak of wijziging van het samenlevingscontract blijkt waarmee economisch mede-eigendom is ontstaan. Dergelijke omstandigheden volgen niet uit het opstellen van de partnerschapsvoorwaarden. Deze zijn immers niet in werking getreden, en partijen zijn daar door de notaris ook op gewezen. De vrouw mocht er dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hetgeen in deze voorwaarden was opgenomen toch (stilzwijgend) de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen partijen zou gaan beheersen. Daarnaast is het enkele feit dat partijen samen voor de woning hebben gezorgd en de kosten daarvan hebben betaald een logisch gevolg van de gemeenschappelijke huishouding. De vrouw was op basis van het samenlevingscontract ook gehouden tot een bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Daaronder viel ook de rente voor een geldlening aangegaan ten behoeve van een gezamenlijk te bewonen woning. Het betalen van die kosten is dus volledig in overeenstemming met de afspraken in het samenlevingscontract en duiden niet op het bestaan van economische (mede-)eigendom van de vrouw. Ook het gezamenlijk gebruik van de woning en de tuin duidt daar niet op; dit is immers inherent aan het feit dat partijen daar samenwoonden, waarvoor zij afspraken in het samenlevingscontract hadden gemaakt. Dat de man na het uiteengaan feitelijk alleen gebruik is blijven maken van de tuin die aan de vrouw in eigendom toebehoort, maakt dit ook niet anders. Ook uit de schenking die de vader van de vrouw aan partijen heeft gedaan, en de verwijzing die in de schenkingsakte naar de partnerschapsvoorwaarden is opgenomen, kan niet worden afgeleid dat partijen (stilzwijgend) met elkaar zijn overeengekomen of er over en weer gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de woning en de grond economisch gemeenschappelijk eigendom waren (geworden). Partijen hebben de schenking aanvaard terwijl zij het geregistreerd partnerschap nog niet waren aangegaan. Op het moment dat zij de schenking aanvaardden, waren de partnerschapsvoorwaarden nog niet in werking getreden en mochten partijen er dus ook niet van uitgaan dat de afspraken uit de partnerschapsvoorwaarden hun vermogensrechtelijke verhoudingen beheersten. Voorts geldt dat ook als partijen er een tijdlang ten onrechte vanuit zouden zijn gegaan dat de woning wel gezamenlijk (juridisch) eigendom was, daarmee nog niet vaststaat dat een economisch mede-eigendom ter zake de woning is ontstaan. Ten slotte kan op grond van al het voorgaande het ontstaan van een economische gemeenschap ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid worden aangenomen.

3.8. Uit het voorgaande volgt dat de woning eigendom van de man is gebleven en niet in enige gemeenschap is gevallen. Evenmin is met betrekking tot de woning sprake van economisch (mede-)eigendom van de vrouw op grond waarvan aan haar een deel van de waarde van de woning toekomt. Daaruit volgt dat geen gemeenschap bestaat die voor verdeling, in welke vorm dan ook, in aanmerking komt. Grief 1 van de vrouw slaagt niet en haar primaire en subsidiaire vorderingen wijst het hof af.

Grief 2 - investeringen door de vrouw in de woning van de man

3.9. Met grief 2 klaagt de vrouw erover dat de rechtbank heeft miskend dat zij met een bedrag van in ieder geval € 16.000,- heeft geïnvesteerd in de woning. Dat zij investeringen heeft gedaan, blijkt volgens de vrouw uit de tekst van de partnerschapsvoorwaarden. Omdat partijen er volgens de vrouw altijd van zijn uitgegaan dat de woning en het perceel grond gemeenschappelijk waren, hadden partijen geen duidelijk gescheiden financiële administratie. De investeringen zijn desondanks volgens de vrouw voldoende onderbouwd en het bedrag van € 16.000,- is ook zeer redelijk ten opzichte van de duur van het samenwonen van 17 jaar.

3.10. Volgens de man is het onduidelijk waartegen hij zich moet verweren. De vrouw heeft niet onderbouwd hoe het bedrag aan investeringen is opgebouwd en geen bonnetjes overgelegd. De facturen die wel zijn overgelegd, zijn meer dan vijf jaar oud , zodat een eventuele vergoedingsvordering is verjaard.

3.11. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat zij voor het door haar gestelde bedrag heeft geïnvesteerd in de woning van de man. In de inleiding van de akte partnerschapsvoorwaarden verklaren partijen weliswaar dat de vrouw “heeft (…) investeringen voor verbouwingen en verbeteringen en dergelijke gedaan in de woning en bestaat het voornemen nog verdere investeringen daarvoor te doen” maar de akte vermeldt verder geen bedrag, zodat aan de hand van de akte niet kan worden vastgesteld om welk bedrag het gaat. De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank als productie 5 een factuur van 24 maart 2015 overgelegd ter zake de aankoop van gordijnen voor een bedrag van € 2.700,-. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij deze factuur uit haar eigen financiële middelen heeft voldaan. Daarbij komt dat de kosten voor de aanschaf van gordijnen moeten worden beschouwd als kosten van de huishouding en niet als een investering in de woning. Ook heeft de vrouw een factuur van 21 oktober 2014 overgelegd van De Geus Bouw voor dakrenovatie voor een bedrag van € 16.491,98. Deze factuur staat op naam van de man en ook voor deze factuur geldt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij deze uit eigen middelen heeft voldaan. Daarbij komt nog dat tussen partijen niet in geschil is dat de schenking van € 70.000,- van de vader van de vrouw, welke schenking hierna bij grief 3 wordt besproken, is besteed aan de dakrenovatie. De factuur van 21 oktober 2014 van De Geus Bouw voor de dakrenovatie betreft dus niet een bedrag dat buiten die schenking om uit het vermogen van de vrouw in de woning is geïnvesteerd. De vrouw heeft in hoger beroep als productie 10 ook nog een verklaring van een makelaar overgelegd, gedateerd op 25 april 2024, over een verbouwing in 2014. In 2014 is volgens deze verklaring onder meer de kapconstructie van de woning vernieuwd en is de rieten dakbedekking aangebracht voor in totaal € 60.000,-. Ook deze verklaring ziet op de dakrenovatie die ook volgens de vrouw uit de schenking van haar vader is gefinancierd. De door de vrouw in de procedure bij de rechtbank als productie 5 overgelegde verklaring van haar vader heeft betrekking op kosten die de vader -en niet de vrouw- heeft gemaakt voor het plaatsen van een kastenwand voor een bedrag van € 4.000,- en werkzaamheden aan de tuin voor een bedrag van€ 12.000,-. Wat betreft de kosten verbonden aan het plaatsen van de kastenwand heeft bouwbedrijf Bolten B.V in een brief van 15 mei 2023 aan partijen bevestigd dat de werkzaamheden zijn verricht in opdracht en voor rekening van [naam] , zijnde de vader van de vrouw. Het hof stelt ook ter zake voornoemde kosten vast dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij deze kosten uit haar eigen financiële middelen heeft voldaan. Grief 2 van de vrouw slaagt daarom niet en de afwijzing door de rechtbank van de vordering op dit punt blijft in stand.

Grief 3 - vergoedingsrecht vrouw op man wegens schenking vader van vrouw?

3.12. Met grief 3 klaagt de vrouw erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de man de vrouw een bedrag van € 35.000,- dient te vergoeden met betrekking tot de schenking van € 70.000,- van haar vader. De vrouw stelt dat de volledige schenking van € 70.000,- besteed is aan de woning van de man en namens de vrouw is gedaan. De vrouw heeft daarom een vergoedingsrecht voor het volledige bedrag, en niet voor de helft, zoals de rechtbank heeft beslist. De bedoeling van de schenking was niet om de man te verrijken en te bevoordelen. De investering van € 70.000,- in de woning heeft geleid tot een vermeerdering van de waarde van de woning. Hoewel de beleggingsleer niet van toepassing is, moet de man de vrouw vanwege die waardevermeerdering € 175.000,- betalen.

3.13. De man wijst erop dat de schenking zowel aan de man als de vrouw is gedaan. De rechtbank heeft daarom terecht een vergoedingsrecht voor de helft van het bedrag aangenomen. De enige voorwaarde bij de schenking was het aanwenden van het bedrag voor de verbouwing, niet het in werking treden van de partnerschapsvoorwaarden.

3.14. Zoals hiervoor is overwogen, is de man enig eigenaar van de woning. Uit de schenkingsakte blijkt dat de vader van de vrouw € 70.000,- heeft geschonken aan beidepartijen. Partijen hebben het geschonken bedrag gebruikt om een nieuw dak op de woning te plaatsen. De man betwist niet langer dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft voor de helft van dat bedrag. De vraag is of de vrouw recht heeft op vergoeding van het volledige bedrag en of zij recht heeft op een vergoeding vanwege de waardevermeerdering.

3.15. De schenkingsakte van 19 december 2014 maakt in de inleiding melding van de door de man en de vrouw gemaakte partnerschapsvoorwaarden van 23 oktober 2014. In deze inleiding wordt verklaard dat de man en de vrouw in verband met hun voorgenomen partnerschap in de partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen dat tussen hen een beperkte gemeenschap van goederen bestaat die onder meer de woning omvat. De enige voorwaarde die de vader heeft gesteld bij de schenking bestond eruit dat het bedrag van € 70.000,- door de man en de vrouw geheel zou worden gebruikt voor de verbouwing van de woning. Die voorwaarde heeft de vader om redenen van fiscale aard moeten stellen omdat hij bij besteding van het geschonken bedrag aan een ander doel dan de woning niet in aanmerking zou komen voor de fiscale regeling “Tijdelijke verruiming voor de vrijstelling voor de schenking voor de eigen woning”. Uit de schenkingsakte kan niet worden begrepen dat de vader afziet van het doen van de schenking in de situatie dat er geen beperkte gemeenschap van goederen mocht ontstaan. Ten tijde van het opstellen van de schenkingsakte en de uitvoering ervan wist de vader van de vrouw, zo volgt uit de schenkingsakte, dat partijen nog altijd geen geregistreerd partnerschap waren uitgegaan. Ondanks dat de woning nog niet gemeenschappelijk was geworden, heeft de vader uitvoering gegeven aan de schenkingsovereenkomst en het bedrag van € 70.000 geschonken aan én zijn dochter én de man. Uit hoofde van de schenkingsovereenkomst heeft de man aanspraak op de helft van het geschonken bedrag. Daarmee is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de man: de schenkingsovereenkomst vormt immers de rechtvaardiging.

3.16. Op de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen is, zoals het hof hiervoor onder 3.5. reeds heeft overwogen, het algemeen vermogensrecht van toepassing. De vraag of de vrouw vanwege de door haar gestelde waardestijging van de woning aanspraak heeft op een hoger bedrag dan € 35.000,- dient daarom te worden beantwoord aan de hand van het algemene verbintenissenrecht. In dat kader stelt het hof vast dat partijen de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenlevingsrelatie hebben geregeld in het notariële samenlevingscontract van 11 juli 2008. Uit dit contract kan geen vergoedingsrecht voor de vrouw worden afgeleid. Partijen zijn evenmin overeengekomen dat bij investeringen in een goed van de ander aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding evenredig met de waardeverandering van dat goed. Door de vrouw zijn verder geen bijzondere omstandigheden gesteld die moeten leiden tot het oordeel dat de rechtsgevolgen die uit het samenlevingscontract voortvloeien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Er is al met al dus geen grond om bij vaststelling van de aanspraak van de vrouw rekening te houden met de waardevermeerdering van de woning. De vrouw heeft recht op een nominale vergoeding ter hoogte van de helft van het geschonken bedrag, namelijk € 35.000,-.

Bewijsaanbod

3.17. Het hof zal het bewijsaanbod van de vrouw passeren omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij niet alleen voldoende concreet aangeeft wie een verklaring zouden kunnen afleggen, maar ook op welke stellingen het bewijsaanbod precies betrekking heeft. Dat heeft de vrouw in hoger beroep nagelaten.

Conclusie

3.18. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de vorderingen van de vrouw in hoger beroep zullen worden afgewezen.

Proceskosten

3.19. Anders dan de vrouw vordert, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren als na te melden. Voor een proceskostenveroordeling van de man is geen aanleiding nu de vrouw in het ongelijk wordt gesteld. Artikel 237 Rv bepaalt dat proceskosten mogen worden gecompenseerd tussen echtgenoten, geregistreerd partners of andere levensgezellen. In die laatste categorie vallen partijen die zeventien jaar hebben samengewoond en twisten over de afwikkeling van hun relatie.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

compenseert de kosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt;

wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. T.M. Subelack, mr. J.M. van Baardewijk en mr. F. Kleefmann, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.