Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2358 - Gerechtshof Amsterdam - 29 juli 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:235829 juli 2025

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

kenmerk 24/212

29 juli 2025

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 9 januari 2024 in de zaak met kenmerk HAA 21/6130 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 februari 2021 aan belanghebbende een aanslag schenkingsrecht opgelegd ten bedrage van € 1.019.463, berekend naar een ambtshalve vastgestelde belaste verkrijging van € 4.000.000.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2021 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 9 januari 2024 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 januari 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een nader stuk ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten

  1. In het jaar 2006 heeft eiseres van wijlen haar echtgenoot (de schenker) een schenking ontvangen van € 4.000.000 (de schenking). De schenker is in 2007 overleden.

  2. Op 10 juni 2019 heeft de gemachtigde verweerder geïnformeerd dat eiseres in het verleden beschikte over in het buitenland aangehouden en in Nederland niet eerder aangegeven vermogen (de inkeermelding). In het kader van de inkeermelding heeft de gemachtigde op 21 augustus 2019 desgevraagd bevestigd dat de schenking heeft plaatsgevonden.

  3. Verweerder heeft op 14 januari 2020 aan eiseres een aangifteformulier schenkbelasting

(het aangifteformulier) uitgereikt. Eiseres heeft het aangifteformulier op 17 januari 2020 oningevuld en zonder handtekening geretourneerd.

  1. Verweerder heeft de aanslag opgelegd voor een verkrijging van € 4.000.000 en een te betalen bedrag aan belasting van € 1.019.463.”

2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten aangezien partijen daar geen grieven tegen hebben aangevoerd.

3 Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is in geschil of de aanslag schenkingsrecht terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag wanneer de verjaringstermijn voor het opleggen van de aanslag met inachtneming van artikel 66, lid 1, onder 2 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) aanvangt. Subsidiair is in geschil of de aanslag schenkingsrecht ten onrechte is opgelegd wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, en meer specifiek de meerderheidsregel. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.

3.2. In hoger beroep is niet (langer) in geschil dat belanghebbende geen aangifte schenkingsrecht heeft gedaan.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader termijn van bevoegdheid tot vaststellen aanslag

  1. Artikel 11, derde lid, van de Awr bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Sw gaat de in artikel 11, derde lid, van de Awr gemelde termijn van drie jaren voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, in na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, dan wel ingeval meer dan vier maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden aangifte is gedaan, na de dag van die aangifte.

(…)

Vervallen termijn van bevoegdheid tot vaststellen aanslag

  1. Nu geen aangifte is gedaan, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. De wettekst schrijft niet voor dat wordt aangesloten bij het eerste overlijden van een van hen. Anders dan eiseres stelt, betekent het gebruik van het woordje “of” in de wettekst niet dat, indien er geen aanslag wordt opgelegd naar aanleiding van het eerste overlijden, verweerder reeds daarom niet langer bevoegd is een aanslag op te leggen. De rechtbank neemt hierbij mede het volgende in aanmerking.

  2. Tijdens de parlementaire behandeling van de wetswijziging van 2010 die heeft geleid tot aanpassing van artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Sw is een advies uitgebracht door de Raad van State waarop vervolgens door de Staatssecretaris van Financiën is gereageerd. (Advies en nader rapport, Kamerstukken II 2008/09, 31930, nr. 4, p. 15 en 18.) De Staatssecretaris heeft in zijn reactie onder meer het volgende vermeld:

“(…)

De Raad constateert dat de verjaringstermijn voor de schenkbelasting bij natuurlijke personen pas aanvangt bij het overlijden van schenker of begiftigde en daarmee tientallen jaren kan lopen. Deze termijn lijkt erg lang, maar is terecht voor die gevallen waarin van de schenking niet eerder aangifte is gedaan. Daarom gaat de termijn alleen in gevallen waarin geen aangifte is gedaan pas lopen na overlijden van de schenker of begiftigde. Juist bij een overlijden kan immers vanwege inbreng of inkorting van niet eerder aangegeven schenkingen uit het verleden blijken.

(…)”

  1. Daaruit volgt dat de verlegging van het startmoment van de termijn bedoeld in artikel 11 van de Awr naar het overlijden van de schenker of de begiftigde, is ingegeven door het feit dat indien geen aangifte schenkbelasting wordt gedaan, verweerder niet op de hoogte komt van een schenking, maar dat een dergelijke schenking vaak wel naar voren komt bij het overlijden van schenker of begiftigde. Met het voorstel tot wijziging van artikel 66 van de Sw is beoogd verweerder, wanneer geen aangifte is gedaan van de schenking, de mogelijkheid tot heffen te geven wanneer hij later alsnog kennis neemt van de schenking. Bepalend daarvoor is het moment dat verweerder op de hoogte komt van die schenking. Gezien het feit dat vervolgens op dit punt door de wetgever geen aanpassing heeft plaatsgevonden in de voorgestelde tekst van artikel 66 van de Sw moet er van worden uitgegaan dat ook de wetgever dit heeft beoogd. Indien binnen drie jaar na (het inschrijven van de akte van) het eerste overlijden van een schenker dan wel van een begiftigde niet van een schenking is gebleken dan kan van een schenking alsnog later blijken, zowel voor als na (het inschrijven van de akte van) het tweede overlijden en kan op grond daarvan een aanslag worden opgelegd. Dat verweerder, zoals eiseres stelt, in andere zaken andere standpunten heeft ingenomen, acht de rechtbank niet van belang voor de beoordeling van het onderhavige geval. De zaken waarnaar eiseres heeft verwezen betroffen andere feitelijke situaties en kunnen reeds daarom niet met de onderhavige zaak worden vergeleken. Afgezien daarvan is het verweerder toegestaan om van inzicht te veranderen.

  2. In het onderhavig geval staat vast dat niet reeds in 2006 aangifte is gedaan van de schenking en dat verweerder ook anderszins niet vóór 10 juni 2019 op de hoogte is gesteld van de schenking. Dat is twaalf jaar na het overlijden van de schenker. Gesteld noch gebleken is echter dat verweerder reeds bij het overlijden van de schenker wist of kon weten van de schenking. In dat geval is er geen reden aan te sluiten bij de overlijdensdatum van de schenker. Omdat eiseres nog in leven is, is de termijn van artikel 11, derde lid, van de Awr, naar het oordeel van de rechtbank niet op grond van artikel 66, eerste lid onder 2, van de Sw aangevangen met (het inschrijven van de akte van) het overlijden van de schenker. Dat betekent dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag nog niet was verstreken toen de aanslag werd vastgesteld en dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verweerder nog niet was vervallen. De aanslag is tijdig opgelegd.

  3. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen

5.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen bevoegdheid meer bestond tot het opleggen van de aanslag schenkingsrecht, omdat de verjaringstermijn daarvoor is gaan lopen bij het overlijden van de schenker in 2007, terwijl de aanslag pas is opgelegd in 2022. Belanghebbende stelt dat zowel naar de tekst van artikel 66, lid 1, onder 2, SW als naar de bedoeling van de wetgever de verjaringstermijn voor het opleggen van de aanslag aanvangt bij het eerste overlijden van de schenker dan wel de begiftigde. Een andere uitleg zou volgens belanghebbende de rechtszekerheid aantasten, omdat bij een andere uitleg zelfs 100 jaar na dato schenking nog een aanslag schenkbelasting (c.q. schenkingsrecht) opgelegd zou kunnen worden. Belanghebbende betoogt in dit verband, onder verwijzing naar parlementaire geschiedenis, dat met de termijnen voor het opleggen van aanslagen de rechtszekerheid moet worden gediend.

5.1.2. Uit de jurisprudentie volgt volgens belanghebbende dat in geval geen aangifte is gedaan, voor de verjaringstermijn wordt aangesloten bij het eerste overlijden van de schenker dan wel de begiftigde. Belanghebbende verwijst onder meer naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:269) en een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 november 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:9676), welke uitspraak door de Hoge Raad is bevestigd (ECLI:NL:HR:2020:1600).

5.1.3. Belanghebbende vindt reden voor een integrale proceskostenveroordeling doordat de inspecteur zich tegen beter weten in op het standpunt heeft gesteld dat de verjaringstermijn niet aanvangt bij het eerste overlijden van de schenker of de begiftigde, terwijl hij dat standpunt niet in eerdere procedures heeft ingenomen en dat hij daarbij onvoldoende aandacht heeft gehad voor de belangen van belanghebbende.

5.2.1. De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de wetgever in artikel 66, lid 1, onder 2, SW bewust is afgeweken van artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De wetgever heeft voor de verjaringstermijn aansluiting gezocht bij de feitelijke handeling van het overlijden van de schenker of de begiftigde. In het geval er een schenking heeft plaatsgevonden en er geen aangifte is gedaan, is de verjaringstermijn gekoppeld aan het overlijden van de begiftigde of van de schenker. De verjaring begint daarom niet te lopen bij het overlijden van een van hen, maar het opleggen van een aanslag is – indien er geen aangifte is gedaan – steeds mogelijk als een van hen is overleden. Een andere uitleg zou er volgens de inspecteur toe leiden dat hij effectief geen enkele mogelijkheid heeft gehad om een aanslag op te leggen in een geval waarin hij niet bekend was met de schenking. Dit wordt voorkomen met artikel 66, lid 1, onder 2, SW dat ervoor is bedoeld om de inspecteur een ruime bevoegdheid toe te kennen wanneer geen aangifte is gedaan.

5.2.2. De inspecteur betwist dat recht bestaat op aanspraak van integrale proceskostenveroordeling.

Oordeel Hof

5.3.1. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de verjaringstermijn voor het opleggen van de aanslag aanvangt met het eerste overlijden van de schenker of begiftigde, dan wel aanvangt op het moment dat zij beiden zijn overleden.

5.3.2. Het Hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de tekst van artikel 66, lid 1, onder 2, SW zich niet anders laat lezen dan dat de verjaringstermijn aanvangt op het moment van het eerste overlijden van de schenker of begiftigde. De wetgever heeft kennelijk ervoor gekozen om met het voegwoord ‘of’ twee mogelijkheden te geven die elkaar uitsluiten. Het Hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat deze tekst zo zou moeten worden gelezen dat het zou gaan om het overlijden van de schenker en de begiftigde, waarbij het Hof overweegt dat de wetgever dan eenvoudig voor een andere redactie had kunnen kiezen. Een dergelijke lezing, waarop het standpunt van de inspecteur is gebaseerd, vindt naar het oordeel van het Hof ook geen steun in de wetsgeschiedenis. Daarin is namelijk geen andere bedoeling of uitleg te lezen dan uit de tekst van de wetsbepaling zelf volgt. Dat in de wetsgeschiedenis wordt erkend dat de verjaringstermijn mogelijk pas na een lange termijn aanvangt, maakt dit niet anders, aangezien dit zich evenzeer kan voordoen indien wordt uitgegaan van het eerste overlijden van de schenker of de begiftigde.

5.3.3. Gelet op het voorgaande, concludeert het Hof dat de verjaringstermijn voor het opleggen van de aanslag is aangevangen met het overlijden van schenker in 2007, en dat de inspecteur geen bevoegdheid meer toekwam om de aanslag in het recht van schenking op te leggen. De overige geschilpunten hoeven geen behandeling meer.

Slotsom 5.3.4. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd behoudens de oordelen omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en de vergoeding van het griffierecht.

6 Kosten

6.1.1. Het Hof vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op € 4.922 [2 punten voor het bezwaarschrift + hoorgesprek x € 647; en 4 punten voor beroepschrift + zitting rechtbank + hogerberoepschrift + zitting Hof x € 907 x 1 (wegingsfactor)].

6.1.2. Voor een vergoeding van de integrale proceskosten ziet het Hof geen termen. Aangezien het standpunt van de inspecteur door de rechtbank is gevolgd, kan reeds hierom niet tot de conclusie worden gekomen dat hij tegen beter weten heeft geprocedeerd. Het Hof ziet ook anderszins geen aanleiding voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding.

7 Beslissing

Het Hof:

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de toekenning van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en de vergoeding van het griffierecht;

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;

  • vernietigt de aanslag in het recht van schenking;

  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.922; en

  • draagt de inspecteur op aan belanghebbende het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, B.F.A. van Huijgevoort en P. van der Wal, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 29 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: