ECLI:NL:GHAMS:2025:2288 - Gerechtshof Amsterdam - 29 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.314.267/01 en 200.320.485/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 september 2025
in zaak 200.314.267/01 (eerste aanleg: C/15/315481 / HA ZA 21-222) van
[appellant], gevestigd te [plaats 1] , gemeente Koggenland, appellante, tevens incidenteel geïntimeerde, hierna: [appellant] , advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn,
tegen
1 de vennootschap onder firma ROLIN FLOWERS,
2. [geïntimeerde 1],
3. [geïntimeerde 2],
gevestigd/wonende te [plaats 2] , gemeente Koggenland, geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten, hierna: Rolin, [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , en gezamenlijk: [geïntimeerden] , advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
en in zaak 200.320.485/01 (eerste aanleg: C/15/324054 / HA ZA 22-27) van
de vennootschap onder firma ROLIN FLOWERS, gevestigd te [plaats 2] , gemeente Koggenland, appellante, tevens incidenteel geïntimeerde, hierna: Rolin, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 3] , h.o.d.n. [geïntimeerde 3], gevestigd te [plaats 3] , gemeente Koggenland, geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, hierna: [geïntimeerde 3] of [geïntimeerde 3] , advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn.
1 De zaken in het kort
In opdracht van [geïntimeerde 3] teelt en verzorgt Rolin pioenrozen die oorspronkelijk door [geïntimeerde 3] zijn aangeschaft. [appellant] , een vennootschap van [geïntimeerde 3] , heeft Rolin voor haar onderneming financiering verstrekt in de vorm van een rekening-courant. Rolin draagt de kosten van de teelt en verzorging. Zij heeft recht op de opbrengsten van de bloemen die zij jaarlijks van de gewassen snijdt, waarbij een deel van de opbrengst aan [geïntimeerde 3] toekomt. [geïntimeerde 3] heeft in de zomer van 2020 een flink deel van het areaal met daarop de door Rolin geteelde pioenrozen verkocht aan een derde. Kort daarop heeft [geïntimeerde 3] zowel de teeltovereenkomst als de rekening-courantovereenkomst opgezegd. Het geschil tussen Rolin en [geïntimeerde 3] gaat hoofdzakelijk over de vraag of [geïntimeerde 3] schadeplichtig is vanwege het verkopen van een deel van het areaal waarop Rolin had gewerkt, zonder Rolin daarvoor te compenseren, en of [geïntimeerde 3] schadeplichtig is vanwege het beëindigen van de teeltovereenkomst waarbij Rolin niet meer werd toegelaten om haar werk te doen op het land. Het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] gaat hoofdzakelijk over de vraag of [appellant] de rekening-courantovereenkomst mocht opzeggen en daarbij het hele openstaande saldo mocht opeisen, en of [appellant] schadeplichtig is vanwege haar handelen als pandhouder en vanwege gelegde beslagen op de bedrijfsmiddelen van Rolin.
2 De gedingen in hoger beroep
In zaak 200.314.267/01 is [appellant] bij dagvaarding van 28 juni 2022 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 juni 2021, 1 september 2021, 17 november 2021 en 30 maart 2022 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-
memorie van grieven, met productie;
-
memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel en eiswijziging, met producties;
-
memorie van antwoord in incidenteel appel.
In zaak 200.320.485/01 is Rolin bij dagvaarding van 19 december 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 oktober 2022 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Rolin als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerde 3] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-
memorie van grieven, met producties;
-
memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties.
Bij arrest van 21 januari 2023 zijn de zaken op verzoek van partijen gevoegd, met aanhouding van de beslissing over de proceskosten tot het eindarrest in de hoofdzaak.
Partijen hebben de zaken tijdens de mondelinge behandeling van 11 september 2024 laten toelichten door hun advocaten aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. [appellant] en [geïntimeerde 3] door mr. Groen voornoemd, en [geïntimeerden] door mrs. C.J. van Veen en A. van Reek, advocaten te Amsterdam. [geïntimeerden] heeft in beide zaken een vooraf toegezonden productie (taxatieverslag) in het geding gebracht.
Uit de roladministratie van het hof blijkt dat zaak 200.320.485/01, nadat de memorie van antwoord was genomen – zonder duidelijke vermelding van het instellen van incidenteel hoger beroep in de kop – naar de rol is verwezen voor beraad. Vervolgens is mondelinge behandeling gevraagd. Op de zitting in hoger beroep heeft Rolin bevestigd te hebben afgezien van het nemen van een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
3 Feiten
De rechtbank heeft in de bestreden vonnissen van 9 juni 2021 (2.1 t/m 2.9), 30 maart 2022 (2.1 t/m 2.9) en 19 oktober 2022 (2.1 t/m 2.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat deze feiten, voor zover relevant, juist zijn weergegeven, zodat ook het hof – in beide zaken – van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten, voor zover relevant in hoger beroep, neer op het volgende.
3.1. Rolin houdt zich bezig met het telen, verzorgen en verkopen van pioenrozen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de vennoten van Rolin.
3.2. [geïntimeerde 3] drijft een eenmanszaak onder de naam [geïntimeerde 3] . [geïntimeerde 3] is een teler van bol- en knolgewassen en een groothandel in bloemen. Daarnaast is [geïntimeerde 3] enig bestuurder en enig aandeelhouder van [appellant] .
3.3. [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn familie van elkaar. Zij hebben vanaf 2009 samengewerkt op het gebied van de pioenrozenteelt.
3.4. [geïntimeerde 3] ( [geïntimeerde 3] ) en Rolin hebben met ingang van 1 april 2017 een teeltovereenkomst gesloten die op 19 december 2017 schriftelijk is vastgelegd (hierna: de teeltovereenkomst), met [geïntimeerde 3] als opdrachtgever en Rolin als opdrachtnemer. In de teeltovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 1Onderwerp van de overeenkomst
-
Opdrachtnemer verbindt zich met ingang van 1 april 2017, op eigen kosten, alle werkzaamheden voor opdrachtgever te verrichten direct of indirect verband houdende met de teelt en verzorging van de pioenrozen, die door opdrachtgever in eigendom worden gehouden op deels wisselende percelen bouwland. Het totale areaal bedraagt bij aanvang circa 15 hectare (ca. 300.000 knollen), maar zal wegens wisseling van de percelen jaarlijks kunnen fluctueren.
-
Opdrachtnemer zal voorts, op eigen kosten, zorg dragen voor alle werkzaamheden direct of indirect verband houdende met het snijden van de bloemen en het veilingklaar maken daarvan, zodra de bloemen tot voldoende wasdom zijn gekomen.
-
Opdrachtnemer draagt tenslotte, op eigen rekening en risico, zorg voor het vervoer en de verkoop van de pioenrozen op de veiling, alsmede voor de incassering van de opbrengst op eigen naam.
(…)
Artikel 3 Vergoedingen en kosten voor opdrachtnemer
-
Alle bloemen, die het gewas tezijnertijd zullen dragen en de daaruit te verkrijgen opbrengsten komen, behoudens het bepaalde in artikel 3 lid 3, bij wijze van vergoeding uitsluitend toe aan opdrachtnemer, die zorg draagt voor afdracht van de daarover verschuldigde BTW;
-
Zowel de omvang van deze opbrengst, als de termijn waarop en waarover deze zal kunnen worden verkregen, komen geheel voor risico van opdrachtnemer;
-
Opdrachtgever zal jaarlijks, voor het eerst met ingang van 1 januari 2018, de bloemen van 2 hectare pioengewas van het in artikel 1 lid 1 bedoelde areaal, zelf en voor eigen rekening en risico ter veiling van zijn keuze (doen) aanbieden en (doen) verkopen, waarvan de opbrengst uitsluitend aan opdrachtgever toekomt.
-
Alle opplant-, teelt-, bewerkings-, spuit- snij- en andere kosten die opdrachtnemer heeft gemaakt in verband met de verzorging van de in lid 3 genoemde 2 hectare pensioengewas (het hof leest: pioengewas), zullen door opdrachtgever op basis van factuur aan opdrachtnemer worden vergoed. Desbetreffende kosten worden, rekening houdende met de vaste en variabele kosten, begroot op een gemiddelde van € 10.000,- (tienduizend euro) per hectare.
-
Opdrachtgever stelt aan opdrachtnemer een zgn. spray-cart ter beschikking tegen betaling van een vergoeding van € 2.000,- (tweeduizend euro) per jaar.
-
Opdrachtnemer maakt jegens opdrachtgever geen aanspraak op enige andersluidende of bijkomende vergoedingen.
Artikel 4 Duur van de overeenkomst en beëindiging
-
Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, doch bij ongewijzigde omstandigheden bedraagt de feitelijk te verwachten looptijd 5 tot maximaal 10 jaar. In zoverre dient deze overeenkomst als een raamovereenkomst te worden beschouwd, welke als uitgangspunt heeft te gelden voor de jaarlijks tussen partijen te maken afspraken.
-
De overeenkomst kan, behoudens de hierna volgende uitzonderingen, te allen tijde door opdrachtnemer en opdrachtgever worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste één vol oogstseizoen, tegen het einde van dat oogstseizoen.
(…)
- Indien één der partijen ernstig tekort schiet in de nakoming van diens verplichtingen jegens de andere partij en niet binnen veertien dagen, nadat de andere partij hem schriftelijk in gebreke heeft gesteld, alsnog voor een juiste nakoming van deze overeenkomst zorg draagt, dan zal de andere partij deze overeenkomst met onmiddellijke ingang door opzegging kunnen beëindigen, een en ander onverminderd eventuele aanspraken van de opzeggende partij op schadevergoeding.
(…)
-
Opdrachtgever is gerechtigd deze overeenkomst eenzijdig en met onmiddellijke ingang op te zeggen, indien op enig moment naar de gebruikelijke bedrijfskundige en boekhoudkundige maatstaven mocht blijken, dat de onderneming van opdrachtnemer onvoldoende levensvatbaar is geworden.
-
Indien partijen van mening verschillen over de levensvatbaarheid van de onderneming van B [hof: opdrachtnemer], dan zal iedere partij (…) binnen één week na constatering van het geschil een deskundige benoemen, die op hun beurt een derde deskundige benoemen, om gedrieën bij wijze van bindend advies binnen één maand een oordeel te geven over de levensvatbaarheid van de onderneming.
-
Opdrachtnemer is gehouden om bij beëindiging van deze overeenkomst door opzegging of op andere wijze, de opdrachtgever dan wel diens rechtsopvolgers onvoorwaardelijk en zonder recht op verrekening in het bezit te stellen van alle pioenknollen (te velde en gerooid), die opdrachtgever in eigendom toebehoren, tezamen met een gedetailleerd verslag van de teelt en
de bewerkingen, die het gewas in het afgelopen teeltjaar heeft ondergaan.”
3.5. Op 1 april 2017 hebben Rolin en [appellant] een overeenkomst van kredietverstrekking in rekening-courant gesloten (hierna: de rekening-courantovereenkomst). Daarin is onder meer bepaald:
“Artikel 1. Rekening-courant
- Partijen hebben in hun boekhouding een speciale rekening ingericht, genaamd “rekening-courant”, op welke rekening alle geldbewegingen, uit welken hoofde dan ook, tussen partij x [hof: Rolin] en partij y [hof: [appellant] ] worden geboekt.
Artikel 2. Contractduur
-
Deze Overeenkomst heeft een looptijd van 5 jaar, ingaande op 01-04-2017 en eindigt derhalve uiterlijk op 01-04-2022.
-
Elke partij heeft het recht deze overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van 2 maanden. (…)
-
Door opzegging van deze overeenkomst als genoemd in lid 2 eindigt de overeenkomst tussen de bij deze overeenkomst betrokken partijen, en worden alle uit hoofde van de overeenkomst nog verschuldigde bedragen opeisbaar per datum van einde van deze overeenkomst.
Artikel 3. Saldo
-
Ten tijde van het aangaan van deze overeenkomst bedraagt het saldo uit hoofde van de rekening-courant een bedrag van € 68.250,-- (…) in het voordeel van partij y, waardoor partij y* een vordering van het bedrag als voornoemd heeft op partij x*.
-
Partijen komen overeen dat het saldo van de rekening-courant niet hoger mag zijn dan € 275.000,- (…)
Artikel 5. Opeisbaarheid
- De hoofdsom of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, zal terstond opeisbaar zijn:
in geval van overlijden, fusie, splitsing, ontbinding, faillissement, toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, surseance van betaling, onder bewind- of ondercuratelestelling van één van de partijen, indien en voor zover van toepassing; (…)
e. bij overtreding van enige bepaling van deze overeenkomst, dan wel een partij goede gronden heeft te vrezen dat de andere partij in de nakoming van zijn verplichtingen uit deze overeenkomst zal tekortschieten of een partij in zijn verhaalsmogelijkheden zal worden benadeeld.
-
Onverminderd het overigens in deze overeenkomst bepaalde, behoudt de schuldeisende partij zich het recht voor te allen tijde het debetsaldo van de rekening-courant (saldo ten laste van de schuldenaar), alsmede de verschuldigde rente, ineens op te eisen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
-
Een partij zal in gebreke zijn door het enkel verloop van de bepaalde termijnen of het enkele feit der niet of niet-behoorlijke nakoming of overtreding, zonder dat daartoe een ingebrekestelling, aanmaning, bevel of soortgelijke daad van rechtsvervolging nodig zal zijn.
(…)
Artikel 6. Zekerheid
- Als zekerheid voor de correcte nakoming van al hetgeen partij x op enig moment aan partij y verschuldigd is, zal partij y ten behoeve van partij x een pandrecht van zo hoog mogelijke rang vestigen op zijn debiteurenvorderingen/bedrijfsinventaris/machines/voorraden.
Deze verpanding vindt plaats door middel van afzonderlijke pandakte(n), welke als bijlage(n) aan deze overeenkomst wordt/worden toegevoegd en hiervan onlosmakelijk deel uitmaakt/uitmaken.
- Op eerste verzoek van partij y zal partij x, voor de correcte nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst, aan partij y aanvullende zekerheden verstrekken.
(…)”
3.6. In een door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (aangeduid als geldlener) enerzijds en [appellant] (aangeduid als geldgever) anderzijds op 1 april 2017 ondertekende pandakte, die op 9 november 2020 is geregistreerd, is onder meer het volgende opgenomen:
“In aanmerking nemende: ▪ dat geldlener een geldlening heeft verkregen van geldgever op 01-04-2017, ten bedrage van 68250,-, met een looptijd van 5 jaar (hierna de Geldlening); ▪ dat geldgever verlangt en geldlener bereid is tot het verstrekken van zekerheid ten behoeve van de Geldlening; ▪ dat deze zekerheid (onder meer) zal worden verstrekt in de vorm van verpanding.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1 1.1 Gelet op de Geldlening verpandt de geldlener bij deze aan de geldgever, welke verpanding de geldgever aanvaardt,
- voorraden, inventariszaken, welke jaarlijks worden geüpdatet
1.2 De bijlage maakt integraal deel uit van deze overeenkomst (…)
Artikel 2 De verpanding heeft mede betrekking op de rente en eventuele kosten met betrekking tot de Geldlening. (…)”
3.7. [appellant] heeft de rekening-courantovereenkomst bij brief van haar advocaat van 16 oktober 2020 opgezegd. Daarbij heeft [appellant] de volgens haar openstaande rekening-courantschuld van Rolin opgeëist.
3.8. Bij diezelfde brief van 16 oktober 2020 heeft [geïntimeerde 3] de teeltovereenkomst opgezegd, althans ontbonden.
3.9. [appellant] heeft op 12 november 2020 verlof verzocht en verkregen van de voorzieningenrechter om de verpande zaken onder zich te nemen, dan wel daarop beslag tot afgifte te leggen. Vervolgens heeft [appellant] op 13 november 2020, 25 maart 2021 en 6 april 2021 ten laste van Rolin beslag tot verkrijging van afgifte laten leggen. De deurwaarder heeft op 13 november 2020 en op 15 april 2021 ten laste van Rolin roerende zaken onder zich genomen en aan [appellant] afgegeven. Een aantal van deze afgegeven zaken heeft [appellant] op 10 december 2021 executoriaal verkocht. De netto-opbrengst bedroeg € 35.643,28.
3.10. Op 22 maart 2021 heeft [appellant] verlof verzocht en verkregen van de voorzieningenrechter om conservatoir (eigen)beslag te leggen op door haar nader genoemde roerende zaken. Deze beslagen zijn gelegd op 25 maart 2021 en 6 april 2021.
4 Beoordeling in zaak 200.320.485 (Rolin / [geïntimeerde 3] )
4.1. Rolin heeft in eerste aanleg, in conventie, gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 3] de teeltovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd, subsidiair dat voor recht wordt verklaard dat Rolin recht heeft op het volle loon dat haar op grond van de teeltovereenkomst toekomt; II. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 3] in verzuim is in de nakoming van zijn verbintenissen uit de teeltovereenkomst; III. een verklaring voor recht dat Rolin eigenaar is van de door haar nieuwgevormde pioenknollen, subsidiair dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde 3] aan Rolin een redelijk loon is verschuldigd voor alle werkzaamheden van Rolin in verband met het stekken en delen; IV. een verklaring voor recht dat Rolin op grond van het hiervoor onder I., II. en III. primair genoemde recht heeft op schadevergoeding, nader op te maken bij staat; V. veroordeling van [geïntimeerde 3] tot betaling van de schade van Rolin die het gevolg is van de ongegronde opzegging van de teeltovereenkomst, van het verzuim van [geïntimeerde 3] in de nakoming van de teeltovereenkomst en van de wederrechtelijke toe-eigening van de door Rolin nieuwgevormde pioenknollen, nader op te maken bij staat; VI. veroordeling van [geïntimeerde 3] tot betaling van € 60.000,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente; VII. veroordeling van [geïntimeerde 3] in de proces- en nakosten.
4.2. [geïntimeerde 3] heeft, in reconventie, gevorderd dat Rolin, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 115.001,- te vermeerderen met rente en met veroordeling van Rolin in de proceskosten.
4.3. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 oktober 2022, in conventie, [geïntimeerde 3] veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om aan Rolin te betalen een bedrag van € 48.199,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 december 2021 tot de dag van volledige betaling. In reconventie heeft de rechtbank Rolin veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om aan [geïntimeerde 3] te betalen een bedrag van € 6.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft, in conventie en reconventie, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft de vorderingen voor het overige afgewezen.
4.4. Rolin heeft in principaal hoger beroep tien grieven aangevoerd. Rolin heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 19 oktober 2022 en tot het alsnog toewijzen – uitvoerbaar bij voorraad – van haar vorderingen en afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde 3] , met veroordeling van [geïntimeerde 3] in de proceskosten van beide instanties, met nakosten en rente. [geïntimeerde 3] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Rolin in de proceskosten met rente.
4.5. [geïntimeerde 3] heeft in incidenteel hoger beroep twee (ongenummerde) grieven aangevoerd. [geïntimeerde 3] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 19 oktober 2022 en tot het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van Rolin en het volledig toewijzen van de vordering van [geïntimeerde 3] , met veroordeling van Rolin in de proceskosten van beide instanties, met rente.
4.6. Met haar eerste grief in het principaal hoger beroep bestrijdt Rolin de vaststelling dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] getrouwd zijn. Dat is voor de beoordeling van het geschil niet relevant, zodat deze grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden en verder onbesproken kan blijven.
Tekortkomingen [geïntimeerde 3] in nakoming teeltovereenkomst
4.7. Met grief 5 van het principaal hoger beroep voert Rolin aan dat [geïntimeerde 3] haar heeft opgedragen om in plaats van bloemen te snijden, pioenstekken te rooien en delen. Daarnaast heeft [geïntimeerde 3] een areaal in [plaats 7] verkocht, vlak vóór het moment dat van de gewassen op dit areaal door Rolin bloemen konden worden gesneden en verkocht. [geïntimeerde 3] heeft Rolin op deze manier verhinderd om haar werkzaamheden onder de teeltovereenkomst te verrichten en de bloemen te oogsten en te verkopen op de veiling om zodoende voor zichzelf de opbrengst daarvan te kunnen incasseren. [geïntimeerde 3] is daarom tekortgeschoten in de nakoming van de teeltovereenkomst, aldus Rolin. Daarnaast voert Rolin aan dat zij ofwel (mede-)eigenaar is geworden van de door haar nieuwgevormde pioenstekken (grieven 6 en 7), ofwel recht heeft op een redelijk loon en een onkostenvergoeding voor alle werkzaamheden in verband met het nieuw vormen van de pioenstekken door middel van rooien en delen van stekken (grief 8). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Rooien en delen van stekken
4.8. Wat betreft de gestelde tekortkoming als gevolg van het (te veel) moeten rooien en delen van stekken ten koste van het snijden van bloemen, is van belang hoe de teeltovereenkomst op dit punt moet worden uitgelegd. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Artikel 1 van de teeltovereenkomst bepaalt dat Rolin zich verbond om op eigen kosten alle werkzaamheden voor [geïntimeerde 3] te verrichten direct of indirect verband houdende met de teelt en verzorging van de pioenrozen. Deze bepaling is wat betreft de omvang van de opgedragen werkzaamheden ruim geformuleerd, aangezien gesproken wordt van “alle” werkzaamheden die “direct of indirect” verband houden met de teelt en verzorging van de pioenrozen. Beide partijen waren bij het aangaan van de teeltovereenkomst – per 1 april 2017 – goed op de hoogte van wat het telen en verzorgen van pioenrozen inhield. Zij werkten op dat moment immers al sinds 2009 samen, in verschillende rechtsverhoudingen, waarbij Rolin jarenlang de teelt en verzorging van de pioenrozen van [geïntimeerde 3] uitvoerde. Tussen partijen is niet in geschil dat enige mate van rooien nodig is omdat de stekken na een aantal jaren aan kracht verliezen. Die stekken kunnen vervolgens worden gedeeld en vermeerderd om weer te worden geplant. Verder staat vast dat in de jaren vóór het aangaan van de teeltovereenkomst steeds een aanzienlijk deel van het areaal is gebruikt voor het delen van stekken en niet voor het oogsten van bloemen. Volgens de stellingen van Rolin is de groei in het aantal gewassen sinds 2009 zelfs hoofdzakelijk het gevolg van het delen van stekken en slechts in beperkte mate het gevolg van aankoop van stekken. Het was partijen bij het aangaan van de teeltovereenkomst dus duidelijk dat het rooien en delen van stekken een gebruikelijk onderdeel was van de teelt en verzorging van pioenrozen, zodat [geïntimeerde 3] op grond van het bepaalde in artikel 1 van de teeltovereenkomst redelijkerwijs heeft mogen verwachten dat ook deze werkzaamheden onder de opdracht vielen.
4.9. Uit artikel 3 lid 1 van de teeltovereenkomst volgt dat de vergoeding die Rolin toekomt voor haar werkzaamheden bestaat uit de opbrengst van de bloemen die worden gesneden van de gewassen, waarbij de opbrengst van 2 hectare ten goede komt aan [geïntimeerde 3] (lid 3). In lid 2 is bepaald dat zowel de omvang van de opbrengst voor Rolin, als de termijn waarop en waarover deze zal kunnen worden verkregen, geheel voor risico van Rolin komen. Daarnaast bepaalt lid 6 dat Rolin geen aanspraak kan maken op andere vergoedingen dan deze bloemenopbrengst. Uit deze bepalingen, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 1 van de teeltovereenkomst, volgt dat Rolin geen recht heeft op een aparte vergoeding – in de vorm van (redelijk) loon of anderszins – voor de rooi-, deel- en stekwerkzaamheden die zij heeft verricht. Anders dan Rolin stelt, betekent dit niet dat zij deze werkzaamheden gratis verrichtte. Zoals [geïntimeerde 3] terecht aanvoert, was het vermeerderen van het aantal stekken ook in belang van Rolin omdat zij dan in beginsel van meer gewassen bloemen kon snijden. De mogelijkheid dat de teeltovereenkomst kon eindigen voordat van de vermeerderde stekken bloemen konden worden gesneden, wat meerdere jaren kan duren, doet er niet aan af dat het rooien en delen van stekken op zijn minst de potentiële toekomstige bloemenopbrengst voor Rolin vergrootte. Aangezien de rooi-, en deel- en stekwerkzaamheden binnen de omvang van de opdracht vielen, was dit klaarblijkelijk voor Rolin een afdoende tegenprestatie, en was het niet kunnen snijden van bloemen vanwege het mogelijk eindigen van de teeltovereenkomst een risico dat Rolin kennelijk bereid was te nemen. Zo heeft [geïntimeerde 3] dit, mede gelet op het in artikel 3 lid 2 uitdrukkelijk door Rolin aanvaarde risico, althans redelijkerwijs mogen begrijpen.
4.10. Uit de stellingen van Rolin en de ter onderbouwing daarvan overgelegde stukken volgt daarnaast onvoldoende concreet dat de rooi-, deel- en stekwerkzaamheden tijdens de looptijd van de teeltovereenkomst substantieel zijn toegenomen ten koste van de werkzaamheden die nodig waren om bloemen te kunnen snijden. Zo toont het door Rolin overgelegde overzicht van het gebruik van het areaal in de jaren 2017-2020 gemiddeld genomen geen wezenlijk andere verhouding tussen stekken en snijden dan in de jaren 2014-2017 (inleidende dagvaarding, 37). Bovendien stelt Rolin weliswaar in zijn algemeenheid dat zij ertegen heeft geprotesteerd dat ze veel stekken moest rooien en delen – wat [geïntimeerde 3] betwist – maar concrete feiten waaruit dit volgt, heeft zij niet gesteld. Rolin heeft evenmin correspondentie overgelegd waaruit dit blijkt. Deze stelling verdraagt zich ook niet met de stelling die Rolin meermaals heeft ingenomen dat zij nooit heeft geprotesteerd tegen de opgedragen rooi-, deel- en stekwerkzaamheden, en deze heeft uitgevoerd zoals [geïntimeerde 3] die van haar verlangde, vanwege haar veronderstelling over de eigendom van de stekken en het vooruitzicht van een grotere bloemenopbrengst. Het hof gaat er daarom vanuit dat de omvang van de rooi-, deel- en stekwerkzaamheden gedurende de looptijd van de teeltovereenkomst niet van dien aard is geweest dat deze werkzaamheden niet of niet geheel binnen de omvang van de opdracht vielen zoals bepaald in artikel 1 van de teeltovereenkomst. Naast de bloemenopbrengst was [geïntimeerde 3] daarom geen aanvullende vergoeding verschuldigd in de vorm van loon, onkostenvergoeding of anderszins. Artikel 7:411 lid 1 BW is in dit verband niet van toepassing. In dit opzicht is dan ook geen sprake van een tekortkoming van [geïntimeerde 3] .
Eigendom nieuwe stekken
4.11. De stelling van Rolin dat zij eigenaar was van de stekken die zij heeft vermeerderd uit de stekken van [geïntimeerde 3] , op grond van artikel 5:16 lid 2 BW, faalt. Vaststaat dat [geïntimeerde 3] eigenaar was van de stekken die Rolin vervolgens heeft vermeerderd, zodat uit de hoofdregel van artikel 5:16 lid 1 BW volgt dat [geïntimeerde 3] ook eigenaar werd van de nieuwe stekken. Of iemand een nieuwe zaak voor zichzelf vormt, zoals lid 2 vereist, zal afhangen van wat in het licht van de daarop betrekking hebbende verkeersopvattingen uit de rechtsverhouding tussen partijen voortvloeit. De stelling van [geïntimeerde 3] dat de teeltovereenkomst – waarbij de opdrachtgever eigenaar is van de pioenstekken en de opdrachtnemer betaald wordt voor de verzorging – in de agrarische sector, en in de bloementeelt in het bijzonder, een volkomen gebruikelijke constructie is, heeft Rolin niet betwist. De teeltovereenkomst bepaalt bovendien, in artikel 1 lid 1, uitdrukkelijk dat de pioenrozen, waarvan Rolin de teelt en verzorging op zich nam, in eigendom toebehoorden aan [geïntimeerde 3] . Zoals overwogen in 4.8 viel ook de vermeerdering van stekken, en de verzorging van de aldus vermeerderde gewassen, onder de opdracht. Verder bepaalt de teeltovereenkomst in artikel 4 lid 9 dat opdrachtnemer (Rolin) bij het einde van de teeltovereenkomst opdrachtgever ( [geïntimeerde 3] ) in het bezit moet stellen van “alle pioenknollen (te velde en gerooid), die opdrachtgever in eigendom toebehoren, (…)”. De uitbreidende bijzin maakt duidelijk dat alle pioenknollen eigendom zijn van [geïntimeerde 3] . Gelet op deze bepalingen, mede tegen de achtergrond van wat kennelijk gebruikelijk is in de sector, vloeit uit de rechtsverhouding van partijen voort dat Rolin de nieuwe stekken voor [geïntimeerde 3] vormde, en niet voor zichzelf, zodat de uitzondering van artikel 5:16 lid 2 BW niet geldt, en [geïntimeerde 3] ook eigenaar is van de nieuwgevormde stekken. Aan het feit dat in de jaarrekening van 2019 van Rolin is vermeld dat Rolin de stekken als onderpand heeft verstrekt voor de lening bij [geïntimeerde 3] komt geen gewicht toe, aangezien deze jaarrekening onder verantwoordelijkheid van Rolin is opgesteld op een moment dat partijen al met elkaar in conflict waren (maart 2021). De door [geïntimeerde 3] betwiste stelling over het verpanden van stekken aan [geïntimeerde 3] heeft Rolin verder niet onderbouwd, zodat het hof deze passeert.
Verkoop areaal/stekken
4.12. Het feit dat [geïntimeerde 3] eigenaar is van de stekken doet niet af aan de verplichtingen die hij in de teeltovereenkomst jegens Rolin is aangegaan. Op grond van artikel 1 lid 1 van de teeltovereenkomst heeft Rolin de teelt en verzorging van de pioenrozen op zich genomen, in ruil voor de bloemenopbrengst daarvan. In de tweede zin van lid 1 is bepaald dat het totale areaal bij aanvang circa 15 hectare bedraagt met daarop circa 300.000 knollen. Dit is een nadere aanduiding van de omvang van de werkzaamheden die aan Rolin zijn opgedragen. Daarmee is deze aanduiding ook van belang voor de omvang van de tegenprestatie, die immers bestaat uit de bloemenopbrengst van de gewassen die op dat areaal zijn gekweekt en verzorgd (artikel 3 lid 1). Gelet op de tekst van deze bepalingen en de aard van de wederzijdse prestaties, waarvan de strekking is dat Rolin wordt beloond met de bloemen van de pioenrozen die ze kweekt en verzorgt, mocht Rolin redelijkerwijs verwachten dat de gewassen die zij kweekte en verzorgde beschikbaar zouden blijven voor haar om bloemen van te snijden om zo de opbrengst te realiseren waarin artikel 3 lid 1 voorzag, zo lang de teeltovereenkomst van kracht was. [geïntimeerde 3] mocht daarom redelijkerwijs niet verwachten dat het hem vrijstond om gewassen, die door Rolin op haar kosten waren gekweekt en verzorgd, op elk gewenst moment te verkopen en leveren aan een derde, althans niet zonder Rolin te compenseren voor het verlies aan opbrengsten die zij anders met de verkoop van bloemen van die gewassen had kunnen realiseren. Anders dan [geïntimeerde 3] betoogt, biedt het bepaalde in artikel 1 lid 1 dat het areaal jaarlijks kan fluctueren geen grondslag voor het zonder verdere verplichtingen kunnen verkopen van (een deel van) het areaal. Blijkens de tekst van deze bepaling gaat het hierbij immers om (jaarlijkse) fluctuatie van het areaal – wat mede betrekking heeft op het aantal daarop aanwezige knollen – als gevolg van het moeten wisselen van percelen, en niet als gevolg van het verkopen van percelen. Het verstrekkende gevolg van de uitleg die [geïntimeerde 3] bepleit, is dat hij de door Rolin op haar kosten gekweekte en verzorgde gewassen vlak voor het oogstseizoen zou kunnen verkopen en de opbrengst daarvan zou kunnen opstrijken zonder iets aan Rolin verschuldigd te zijn. Dat hoefde Rolin bij het aangaan van de teeltovereenkomst redelijkerwijs niet te verwachten.
4.13. Uit het voorgaande volgt dat de verkoop door [geïntimeerde 3] van het areaal van 5,5 hectare in [plaats 7] in de zomer van 2020, zonder Rolin daarbij voldoende te compenseren, in strijd was met zijn verplichtingen uit de teeltovereenkomst. In hoeverre Rolin op de hoogte was van de verkoop en of zij daartegen heeft geprotesteerd, is niet van belang omdat dit niet afdoet aan de aanspraken van Rolin op grond van de teeltovereenkomst. Gesteld noch gebleken is in elk geval dat Rolin met de gang van zaken heeft ingestemd. [geïntimeerde 3] is dus jegens Rolin tekortgeschoten in de nakoming van de teeltovereenkomst. Deze tekortkoming kan hem worden toegerekend, zodat hij aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door Rolin geleden schade. [geïntimeerde 3] heeft een beroep gedaan op artikel 6 lid 1 van de teeltovereenkomst, waarin is bepaald dat opdrachtgever niet aansprakelijk is voor schade van opdrachtnemer ten gevolge of naar aanleiding van de teeltovereenkomst of de uitvoering hiervan, zulks behoudens opzet of bewuste roekeloosheid van opdrachtgever zelf. Het gaat bij de verkoop van de Limburgse percelen echter, zoals in de stellingen van Rolin besloten ligt, om bewust handelen van [geïntimeerde 3] in de wetenschap dat daaruit schade voor Rolin zal voortvloeien. Het beroep op de exoneratie gaat daarom niet op.
4.14. Rolin stelt voorts dat [geïntimeerde 3] tussen 2009 en 2020 aanzienlijk heeft verdiend aan de verkoop van door Rolin nieuwgevormde pioenstekken. Het overzicht in productie 5, waarnaar Rolin in dit verband verwijst, heeft echter voornamelijk betrekking op de periode vóór het aangaan van de teeltovereenkomst. Over die periode hebben partijen bij het aangaan van de teeltovereenkomst en de hierna te bespreken rekening-courantovereenkomst afgerekend waarna zij met een schone lei zijn begonnen, zo heeft [geïntimeerde 3] onweersproken gesteld. Volgens [geïntimeerde 3] is sinds 2017 slechts één keer gerooid, althans met het oog op verkoop van de gerooide stekken, zo begrijpt het hof. Het betreft het perceel te [plaats 4] , waarbij [geïntimeerde 3] stelt Rolin toereikend te hebben gecompenseerd door ruim 72.000 gerooide stekken aan haar over te dragen. Rolin heeft dit niet weersproken. Uit het door Rolin verstrekte overzicht in productie 5 volgt zonder verdere toelichting, die niet is gegeven, niet dat [geïntimeerde 3] daarnaast, sinds 2017 en naast de verkoop van het areaal van 5,5 ha in [plaats 7] , nog stekken heeft verkocht waarvoor Rolin niet is gecompenseerd, zodat het hof ervan uitgaat dat dit niet het geval is geweest.
4.15. Uit het voorgaande volgt dat grief 5 van het principaal hoger beroep deels slaagt. De grieven 6, 7 en 8 falen.
Opzegging teeltovereenkomst
4.16. Met grieven 2 en 3 bestrijdt Rolin het oordeel van de rechtbank dat de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan de rechtsgeldigheid van de opzegging van de teeltovereenkomst door [geïntimeerde 3] . Grief 4 is gericht tegen het oordeel dat de opzegging geen tekortkoming oplevert in de nakoming van de teeltovereenkomst. Met grief 5 voert Rolin aan dat [geïntimeerde 3] is tekortgeschoten omdat hij Rolin na de opzegging/ontbinding in oktober 2020 niet meer heeft toegelaten tot de percelen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.17. De teeltovereenkomst voorziet in artikel 4 uitdrukkelijk in verschillende opzegmogelijkheden (leden 2, 5 en 7). Als aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, staat het [geïntimeerde 3] in beginsel vrij om de teeltovereenkomst op te zeggen.
Maatstaven van redelijkheid in billijkheid
4.18. Onder omstandigheden kan een opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niettemin onaanvaardbaar zijn. Rolin voert hiertoe onder meer aan dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor hun inkomen en om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud, vrijwel volledig afhankelijk waren van de opbrengsten uit de teeltovereenkomst. Zij wijst verder op de volgens haar onbetaalde inspanningen verbonden aan de rooi-, deel- en stekwerkzaamheden, en de verkoop van stekken. Het hof overweegt dat, gelet op wat is overwogen in 4.8 t/m 4.10 over de kennis van Rolin over de pioenrozenteelt, en de daarmee gepaard gaande rooi-, deel- en stekwerkzaamheden, van Rolin bij het aangaan van de teeltovereenkomst mocht worden verwacht dat zij in staat was de aan haar in de teeltovereenkomst geboden vorm en omvang van de tegenprestatie (bloemenopbrengst) op waarde te schatten en dat zij in staat was de risico’s te onderkennen die de uitdrukkelijke opzegmogelijkheden van artikel 4 voor die tegenprestatie met zich brachten. Zo moest Rolin, gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 2, er rekening mee houden dat de teeltovereenkomst na het volgende oogstseizoen zou kunnen eindigen en daarmee ook haar mogelijkheid om nadien verdere opbrengsten te realiseren door het snijden van bloemen van de gewassen die ze had verzorgd. Op dit risico werd bovendien in artikel 3 lid 2 nog eens uitdrukkelijk gewezen. Hieraan doet niet af dat de teeltovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en dat de feitelijk te verwachten looptijd 5 tot maximaal 10 jaar zou bedragen (artikel 4 lid 1). Die uitgangspunten worden namelijk uitdrukkelijk ingeperkt met de opzegmogelijkheden in de daaropvolgende leden van artikel 4.
4.19. Rolin voert in dit kader verder aan dat [geïntimeerde 3] feitelijk het beleid bepaalde van de onderneming van Rolin, en dat hij de onderneming van Rolin heeft overladen met schulden door dure investeringen in bedrijfsmiddelen namens Rolin te doen, althans Rolin hiertoe te bewegen. Rolin stelt in dit verband dat [geïntimeerde 3] afspraken maakte met derden over verkoop van stekken, keuring, transport en aanverwant werk, dat [geïntimeerde 3] bepaalde welke landbouwwerktuigen moesten worden aangeschaft, dat [geïntimeerde 3] zich gedroeg als werkgever ten opzichte van ingehuurd personeel, dat [geïntimeerde 3] bepaalde welke pioenstekken moeten worden gerooid, gedeeld en gestekt, en dat hij zich intensief met de bedrijfsvoering bemoeide. [geïntimeerde 3] heeft betwist dat hij feitelijk het beleid bepaalde in de onderneming van Rolin. Het hof overweegt dat de door Rolin gestelde beleidsbepalende rol van [geïntimeerde 3] niet volgt uit de producties waarnaar zij verwijst, met name de producties 8 t/m 12 en 48 t/m 55 van Rolin. Deze producties hebben deels betrekking op de periode voorafgaand aan de teeltovereenkomst toen [geïntimeerde 3] zelf de exploitatie deed van de pioenrozenteelt. Zo hebben producties 49 en 50 kennelijk betrekking op de aanschaf van bedrijfsmiddelen door [geïntimeerde 3] in 2016. Uit de producties die betrekking hebben op de (mogelijke) aanschaf van bedrijfsmiddelen door Rolin, volgt dat [geïntimeerde 3] daarbij inderdaad betrokken was of mogelijk het initiatief had genomen, maar niet dat dit zonder instemming van Rolin gebeurde. Hetzelfde geldt voor de betrokkenheid van [geïntimeerde 3] bij de verkoop en het transport van bloemen. Uit de stellingen van Rolin op deze punten en de door haar ter onderbouwing daarvan overgelegde producties volgt ook niet dat zij zich destijds verzet heeft tegen de rol die [geïntimeerde 3] volgens haar vervulde. Naast de gevallen waarop de overgelegde producties betrekking hebben, heeft Rolin geen concrete feiten gesteld waaruit een beleidsbepalende rol van [geïntimeerde 3] gedurende de looptijd van de teeltovereenkomst volgt. Die rol volgt ook niet uit wat Rolin stelt over het rooien en stekken, gelet op wat is overwogen in 4.8 t/m 4.10. Uit de stellingen over de werkzaamheden aan de Limburgse percelen volgt wel intensieve bemoeienis van [geïntimeerde 3] , maar dat is onvoldoende voor de conclusie dat [geïntimeerde 3] de feitelijke beleidsbepaler was in de onderneming van Rolin. Rolin heeft bovendien niet of nauwelijks toegelicht waarom de gestelde bemoeienis van [geïntimeerde 3] maakt dat opzegging van de teeltovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij heeft in dit verband slechts gesteld dat onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde 3] de teeltovereenkomst zou kunnen opzeggen op grond dat de onderneming niet levensvatbaar zou zijn, terwijl hij die toestand – die Rolin betwist – in overwegende mate zelf heeft veroorzaakt. Voor een dergelijke verstrekkende conclusie bieden de stellingen van Rolin in elk geval geen grondslag.
4.20. Ook de overige door Rolin genoemde omstandigheden, te weten dat partijen al sinds 2009 samenwerkten en zij ook een familieband hebben, maken niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde 3] gebruik maakt van de opzeggingsmogelijkheden waarin partijen in de teeltovereenkomst (uitdrukkelijk) hebben voorzien. Daarmee falen de grieven 2 en 3 van het principaal hoger beroep.
Opzegging/ontbinding wegens tekortkoming
4.21. [geïntimeerde 3] voert aan dat hij de teeltovereenkomst op goede gronden heeft opgezegd althans ontbonden. In dit verband stelt [geïntimeerde 3] dat Rolin bij haar werkzaamheden niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, onder meer omdat de pioenstekken structureel niet of niet deugdelijk zijn verzorgd. Volgens [geïntimeerde 3] was sprake van onvoldoende verzorging op de percelen te [plaats 4] , [plaats 5] , [plaats 6] en in [plaats 7] . Rolin heeft dit gemotiveerd betwist. Rolin heeft daarnaast aangevoerd dat [geïntimeerde 3] haar, na de gesprekken die zij met [geïntimeerde 3] voerde naar aanleiding van de verkoop van het areaal in [plaats 7] , de toegang tot de percelen heeft ontzegd zodat zij haar werkzaamheden niet meer kon uitvoeren. Uit de correspondentie tussen (de advocaten van) partijen gevoerd in de periode 7 t/m 22 oktober 2020 (producties 16 t/m 20 bij dagvaarding) volgt genoegzaam dat dat Rolin sinds 12 september 2020 niet meer door [geïntimeerde 3] is toegelaten tot de percelen. Rolin stelt dat zij, nadat zij [geïntimeerde 3] daartoe had gesommeerd, haar werkzaamheden op 17 oktober 2020 kort heeft kunnen hervatten maar dat daar enkele dagen later al weer een einde aan kwam toen [geïntimeerde 3] derden inschakelde om de werkzaamheden uit te voeren. Dat heeft [geïntimeerde 3] niet betwist. Dat betekent dat [geïntimeerde 3] , hoewel hij Rolin daartoe bij brief van 16 oktober 2020 heeft gesommeerd, geen reële mogelijkheid heeft geboden aan Rolin om de gestelde tekortkomingen, wat daarvan ook zij, te herstellen. Aan de vereisten voor een opzegging op grond van artikel 4 lid 5 van de teeltovereenkomst is dan ook niet voldaan. Uit de stellingen van [geïntimeerde 3] over de beweerde tekortkomingen volgt daarnaast niet dat herstel daarvan niet mogelijk was, of dat Rolin anderszins in verzuim is geraakt ten aanzien van haar verplichting tot verzorging uit de teeltovereenkomst.
4.22. [geïntimeerde 3] voert verder aan dat Rolin geen meerjarig ondernemingsplan heeft opgesteld, in de zin van artikel 2 sub e van de teeltovereenkomst. Het hof overweegt dat Rolin volgens deze bepaling inderdaad verantwoordelijk is voor het opstellen van een dergelijk plan. [geïntimeerde 3] heeft echter pas voor het eerst in de brief van 16 oktober 2020 geconstateerd dat dit plan ontbreekt en Rolin gesommeerd aan haar verplichtingen te voldoen. Kennelijk bestond bij [geïntimeerde 3] niet eerder behoefte aan dit plan. In de desbetreffende brief heeft [geïntimeerde 3] tegelijkertijd de teeltovereenkomst ontbonden en opgezegd op verschillende gronden, voor het geval Rolin niet aan de sommatie zou voldoen, met name aan de sommatie om de percelen te verzorgen. Aangezien Rolin vervolgens de toegang tot de percelen is ontzegd, was duidelijk dat Rolin niet aan die sommatie zou kunnen voldoen en dat [geïntimeerde 3] de overeenkomst als ontbonden/opgezegd beschouwde. Onder deze omstandigheden hoefde Rolin redelijkerwijs niet te verwachten dat van haar nog een meerjarig ondernemingsplan werd verlangd. Dat zou immers geen redelijk doel meer dienen. Het ontbreken daarvan kan dan ook geen grond vormen voor opzegging op grond van artikel 4 lid 5 of voor ontbinding van de teeltovereenkomst.
4.23. [geïntimeerde 3] heeft voorts gesteld dat Rolin is tekortgeschoten in haar verplichting om de bloemen van 2 hectare te verkopen ten behoeve van [geïntimeerde 3] (artikel 3 lid 3 van de teeltovereenkomst). Rolin heeft dit gemotiveerd betwist, waarna [geïntimeerde 3] deze stelling niet (verder) heeft onderbouwd, zodat het hof deze stelling als onvoldoende onderbouwd passeert. [geïntimeerde 3] stelt verder te weinig opbrengst te hebben ontvangen uit de verkoop van deze bloemen, namelijk € 109.001,-. Dit wordt deels erkend door Rolin, namelijk voor een bedrag van € 11.801,-. Rolin heeft echter een beroep gedaan op verrekening gelet op haar conventionele vorderingen. Dat beroep slaagt, gelet alleen al op haar vordering van € 60.000,- uit hoofde van artikel 3 lid 4 van de teeltovereenkomst, welke vordering in eerste aanleg is toegewezen en in hoger beroep niet bestreden. Hetzelfde geldt voor het beroep van Rolin op verrekening met de door [geïntimeerde 3] gevorderde schadevergoeding met betrekking tot het gebruik van de spray-cart, ter hoogte van € 6.000,-. Het feit dat Rolin zich in beide gevallen op verrekening heeft beroepen, impliceert, mede gelet op de correspondentie in de periode 7 t/m 22 oktober 2020, bovendien een beroep op opschorting totdat de omvang van de vorderingen van [geïntimeerde 3] en Rolin zijn vastgesteld, en dat beroep slaagt. Wat betreft de betalingsverplichtingen van Rolin is dus geen sprake van tekortkomingen die grond vormen voor opzegging op grond van artikel 4 lid 5 of ontbinding van de teeltovereenkomst.
4.24. Wat betreft de tekortkomingen heeft [geïntimeerde 3] ten slotte aangevoerd dat Rolin zich niet aantoonbaar heeft verzekerd tegen de gebruikelijke risico's van schade en verlies van de planten en knollen, en dat Rolin niet jaarlijks verantwoording heeft afgelegd over de wijze waarop zij zich van haar opdracht heeft gekweten. Aangezien [geïntimeerde 3] zich hierop pas voor het eerst bij conclusie van antwoord van 23 maart 2022 heeft beroepen, heeft hij Rolin dus niet in de gelegenheid gesteld tot nakoming zodat aan de vereisten van artikel 4 lid 5 van de teeltovereenkomst niet is voldaan.
Opzegging wegens levensvatbaarheid
4.25. [geïntimeerde 3] heeft verder een beroep gedaan op de opzeggingsgrond van artikel 4 lid 7 van de teeltovereenkomst omdat de onderneming van Rolin onvoldoende levensvatbaar zou zijn geworden. Daar was Rolin het klaarblijkelijk niet mee eens, gelet op haar sommatie om haar toe te laten de werkzaamheden op de percelen te hervatten en haar te compenseren voor de schade veroorzaakt door het verkochte areaal in [plaats 7] . Nu partijen van mening verschilden over de levensvatbaarheid van de onderneming, geldt het bepaalde in artikel 4 lid 8 van de teeltovereenkomst dat voorziet in het verkrijgen van een bindend advies van een deskundige over de levensvatbaarheid van de onderneming. Bij gebreke van een dergelijk advies is niet gebleken dat de onderneming van Rolin onvoldoende levensvatbaar was in de zin van artikel 4 lid 7, zodat de teeltovereenkomst niet op die grond kon worden opgezegd.
Opzegging tegen einde oogstseizoen
4.26. [geïntimeerde 3] heeft op 16 oktober 2020 de teeltovereenkomst tevens opgezegd tegen het einde van het volgende volledige oogstseizoen. Daarmee is de teeltovereenkomst volgens [geïntimeerde 3] geëindigd aan het einde van het oogstseizoen van 2021. Het hof stelt voorop dat aan deze uitdrukkelijke opzegmogelijkheid niet in de weg staat dat in artikel 4 lid 1 een verwachte feitelijke looptijd van de overeenkomst is genoemd van 5 tot maximaal 10 jaar, aangezien het hierbij kennelijk slechts gaat om een verwachting. De teeltovereenkomst kon dus te allen tijde door [geïntimeerde 3] worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één vol oogstseizoen, tegen het einde van dat oogstseizoen, zoals bepaald in lid 2. Tussen partijen is niet in geschil dat een oogstseizoen begint in mei en eindigt in augustus, zodat de teeltovereenkomst is geëindigd aan het einde van het oogstseizoen in augustus 2021.
4.27. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde 3] Rolin tot het einde van het oogstseizoen in augustus 2021 in staat had moeten stellen om haar werkzaamheden uit te voeren en de bloemen te oogsten en te verkopen om zo de overeengekomen beloning te kunnen realiseren. Zoals overwogen heeft [geïntimeerde 3] dat niet gedaan, maar heeft hij dit juist verhinderd. Daarmee is [geïntimeerde 3] , ook na sommatie daartoe door Rolin, in gebreke gebleven en dus in verzuim. Voor deze tekortkoming in de nakoming van de teeltovereenkomst is [geïntimeerde 3] jegens Rolin aansprakelijk voor de schade die Rolin als gevolg van deze tekortkoming heeft geleden. Ook hier gaat het om bewust handelen van [geïntimeerde 3] in de wetenschap dat daaruit schade voor Rolin zal voortvloeien, zodat zijn beroep op exoneratie op grond van artikel 6 lid 1 van de teeltovereenkomst niet opgaat.
4.28. Daarmee slagen grieven 4 en 5 (deels) van het principaal hoger beroep.
Tekortkomingen Rolin in nakoming teeltovereenkomst
Bloemenopbrengst
4.29. Met haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep bestrijdt [geïntimeerde 3] de afwijzing van haar vordering, op grond van artikel 3 lid 3 van de teeltovereenkomst, tot afdracht van de bloemenopbrengst van 2 hectare. Volgens [geïntimeerde 3] is wat zij ontvangen heeft lager dan de opbrengst waartoe zij gerechtigd is. Rolin heeft dit betwist, maar uit de door Rolin gegeven toelichting – en met name vanwege het ontbreken van onderbouwende stukken – kan het hof niet nagaan of het juist is wat Rolin aanvoert en wat de af te dragen opbrengst in de afzonderlijke jaren (2018, 2019 en 2020) is geweest. Het hof zal Rolin daarom, op de voet van artikel 22 lid 1 Rv, bevelen om per jaar (2018, 2019 en 2020) toe te lichten welke opbrengst zij heeft behaald met de verkoop van bloemen van de percelen waarop de teeltovereenkomst betrekking had, en hoe groot het areaal (in aantal hectares) in elk jaar is geweest. Rolin dient daarbij afschrift te verstrekken van de documenten, zoals (veiling)facturen, waaruit de opbrengst blijkt. Vervolgens kan per jaar worden bepaald wat de gemiddelde bloemenopbrengst per hectare is geweest, zodat kan worden vastgesteld of Rolin nog iets aan [geïntimeerde 3] verschuldigd is.
Spray-cart
4.30. Met grief 9 van het principaal hoger beroep voert Rolin aan dat zij geen wettelijke rente verschuldigd is over de vergoeding voor het gebruik van de spray-cart omdat [geïntimeerde 3] niet eerder dan in de procedure in eerste aanleg aanspraak zou hebben gemaakt op de in artikel 3 lid 5 van de teeltovereenkomst overeengekomen vergoeding. Dat is niet juist, aangezien [geïntimeerde 3] bij brief van 16 oktober 2020 daarop aanspraak heeft gemaakt. Voor het overige heeft Rolin de toewijzing van deze vordering in reconventie niet bestreden, zodat grief 9 faalt.
Conclusie
4.31. In het principaal hoger beroep slagen grieven 4 en 5 (deels) en daaruit volgt dat de gevorderde verklaring voor recht onder II en IV (deels) toewijsbaar is. Ook is toewijsbaar de vordering (onder V) tot veroordeling van [geïntimeerde 3] tot vergoeding van de schade van Rolin als gevolg van deze tekortkomingen van [geïntimeerde 3] in de nakoming van de teeltovereenkomst, nader op te maken bij staat. Het gaat hierbij om de verkoop door [geïntimeerde 3] van het areaal van 5,5 hectare in [plaats 7] in de zomer van 2020 zonder Rolin daarbij voldoende te compenseren, en uit het verhinderen van Rolin na de opzegging op 16 oktober 2020 om tot het einde van het oogstseizoen in augustus 2021 haar werkzaamheden op de percelen uit te voeren en de bloemen te oogsten en te verkopen.
4.32. In het incidenteel hoger beroep zal het bevel worden gegeven zoals overwogen in 4.29. Rolin zal in de gelegenheid worden gesteld de desbetreffende toelichting en onderbouwing te geven bij akte, waarna [geïntimeerde 3] in de gelegenheid zal worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren.
4.33. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
5 Beoordeling in zaak 200.314.267 ( [appellant] / [geïntimeerden] )
5.1. [appellant] heeft in eerste aanleg, in conventie, gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: I. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 416.411,72, althans tot betaling van een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente; Subsidiair: II. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 394.155,72, althans tot betaling van een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente; Primair en subsidiair: III. een hoofdelijk gebod voor [geïntimeerden] om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis een zo recent mogelijke lijst van haar voorraden en inventaris aan [appellant] te vertrekken, op straffe van een dwangsom; IV. een verklaring voor recht dat de door [geïntimeerden] verstrekte pandrechten zien op het volledige saldo van de rekening-courantverhouding tussen partijen en dat dit saldo per de datum van het vonnis een bedrag beloopt zoals onder I. althans II. hiervoor is gevorderd; V. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een bedrag van € 6.775,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente; VI. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 20.335,54 aan beslag- en executiekosten, te vermeerderen met rente; VII. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om vanaf 1 januari 2022 € 542,50 per maand te betalen totdat [appellant] redelijkerwijs in staat is geweest om zich na het wijzen van dit vonnis te verhalen op de afgegeven en beslagen zaken; VIII. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met rente.
5.2. [geïntimeerden] heeft, in reconventie, gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. voor recht verklaart dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen op en afgifte te vorderen van de aan [geïntimeerden] in eigendom toebehorende zaken; II. de gelegde beslagen opheft en bepaalt dat [appellant] de beslagen en door [geïntimeerden] afgegeven zaken binnen twee dagen na de datum van dit vonnis in goede staat weer in de beschikkingsmacht van [geïntimeerden] brengt, op straffe van een dwangsom; III. voor recht verklaart dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerden] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatig namens [appellant] gelegde beslagen en gevorderde afgifte van de aan Rolin in eigendom toebehorende roerende zaken, nader op te maken bij staat; met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten.
5.3. De rechtbank heeft bij vonnis van 9 juni 2021 de door [appellant] gevorderde voorlopige voorzieningen afgewezen. Bij vonnis van 1 september 2021 heeft de rechtbank een verzoek van [geïntimeerden] tot oproeping in vrijwaring van [geïntimeerde 3] afgewezen. Bij vonnis van 17 november 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bepaald.
5.4. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 30 maart 2022, in conventie, de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de rechtbank:
-
voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig ten opzichte van [geïntimeerden] heeft gehandeld door conservatoir beslagen te laten leggen op de aan [geïntimeerden] in eigendom toebehorende zaken;
-
voor recht verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerden] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatig namens [appellant] gelegde conservatoire beslagen, nader op te maken bij staat;
-
de in 3.10 van dit arrest vermelde conservatoire beslagen opgeheven, uitvoerbaar bij voorraad;
-
de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en de vorderingen voor het overige afgewezen.
5.5. [appellant] heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 30 maart 2022 en tot het alsnog toewijzen – uitvoerbaar bij voorraad – van haar vorderingen en afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] , met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties, met rente. [geïntimeerden] heeft in principaal hoger beroep, zo begrijpt het hof, geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
5.6. [geïntimeerden] heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van 30 maart 2022 en tot het (alsnog) toewijzen van haar reconventionele vorderingen die zij als volgt heeft vermeerderd:IV. een verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig ten opzichte van [geïntimeerden] heeft gehandeld door de door haar in vuistpand genomen zaken te executeren; V. [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de schade van [geïntimeerden] als gevolg van de onrechtmatige executie van de door haar in vuistpand genomen zaken, nader op te maken bij staat; met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met nakosten en rente. [appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het eindvonnis en, zo begrijpt het hof, tot afwijzing van de in hoger beroep vermeerderde vorderingen van [geïntimeerden] , met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten met rente.
5.7. [appellant] is niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 9 juni 2021 en 1 september 2021 vanwege het ontbreken van grieven tegen die vonnissen. [appellant] is niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 17 november 2021 vanwege het bepaalde in artikel 131 Rv.
Rekening-courantovereenkomst
5.8. [geïntimeerden] bestrijdt, met grief 1 van het incidenteel hoger beroep, het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de rekening-courantovereenkomst op 16 oktober 2020 rechtsgeldig heeft opgezegd zodat deze op 16 december 2020 is geëindigd. [appellant] bestrijdt, met grief I van het principaal hoger beroep, het oordeel van de rechtbank dat het opeisen door [appellant] van het openstaande saldo bij het eindigen van de rekening-courantovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.9. Het hof zal eerst ingaan op de hoogte van het rekening-courantsaldo ten tijde van de opzegging. [appellant] heeft gesteld dat het saldo van de rekening-courant op 1 oktober 2020 € 429.799,- bedroeg ten gunste van [appellant] . [appellant] heeft de hoogte van dit saldo onderbouwd met het overzicht verstrekt door [bedrijf] (productie 28 [appellant] ). [geïntimeerden] heeft haar betwisting van het saldo niet althans onvoldoende gemotiveerd, mede gelet op het feit dat uit de door [geïntimeerden] zelf overgelegde jaarrekening volgt dat het saldo per 31 december 2019 al € 416.990,- bedroeg. Op de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat een bedrag van € 90.000,- is afbetaald, maar zij heeft niet toegelicht wanneer dat zou zijn gebeurd en daarvan geen bewijs overgelegd. [geïntimeerden] heeft daarbij tevens aangevoerd dat voor € 144.000,- aan stekken is verkocht, maar heeft daarvan evenmin bewijs overgelegd en niet toegelicht wat daarvan de relevantie is voor de hoogte van het saldo. Daarmee staat vast dat het rekening-courantsaldo op 1 oktober 2020 € 429.799,- bedroeg ten gunste van [appellant] .
5.10. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] , op grond van artikel 2 lid 2 van de rekening-courantovereenkomst, de bevoegdheid had de overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden. Dit heeft [geïntimeerden] niet bestreden. Volgens [geïntimeerden] staan de eisen van redelijkheid en billijkheid echter aan opzegging in de weg. Ter onderbouwing hiervan verwijst [geïntimeerden] , in de toelichting op haar grief, slechts naar de overweging van de rechtbank in 4.7 van het bestreden eindvonnis waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat opeising van het saldo naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De daarbij genoemde omstandigheden brengen echter niet met zich dat opzegging van de rekening-courantovereenkomst eveneens onaanvaardbaar is. Opzegging van deze overeenkomst heeft, naast de opeisbaarheid van het saldo, tot gevolg dat vorderingen tussen partijen niet meer van rechtswege worden verrekend. Daarnaast heeft de opzegging tot gevolg dat geen gebruik meer kan worden gemaakt van de kredietfaciliteit waarin de rekening-courantovereenkomst eveneens voorziet. Het maximale saldo van de rekening-courant van € 275.000,- was op het moment van opzegging al bereikt. Met de opzegging als zodanig werd Rolin dan ook geen kredietruimte ontnomen waarvan zij anders gebruik had kunnen maken. Daarmee waren de gevolgen van de opzegging van de rekening-courantovereenkomst, afgezien van de opeisbaarheid van het saldo, voor Rolin niet zodanig nadelig dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld. Daarmee faalt grief 1 van het incidenteel hoger beroep.
5.11. Wat betreft het opeisen door [appellant] van het openstaande saldo overweegt het hof het volgende. Partijen zijn zowel de rekening-courantovereenkomst als de teeltovereenkomst aangegaan per 1 april 2017. [appellant] heeft toegelicht dat de rekening-courantovereenkomst met name ertoe strekte Rolin te voorzien van werkkapitaal dat Rolin nodig had voor haar onderneming met in essentie als enige activiteit de uitvoering van de teeltovereenkomst met [geïntimeerde 3] . Het was voor [appellant] dus duidelijk, althans dat had [appellant] redelijkerwijs behoren te begrijpen, dat de middelen die Rolin nodig had om te kunnen voldoen aan haar verplichtingen uit de rekening-courantovereenkomst afkomstig zouden zijn uit de uitvoering van de opdracht onder de teeltovereenkomst met [geïntimeerde 3] . Rolin is echter de mogelijkheid ontnomen om verdere inkomsten te genereren onder de teeltovereenkomst als gevolg van de wanprestatie van de enig aandeelhouder en bestuurder van [appellant] , [geïntimeerde 3] , namelijk door het verkopen van de Limburgse percelen en het verhinderen dat Rolin na de opzegging van de teeltovereenkomst nog bloemen kon snijden en verkopen (zie 4.13 en 4.27). Onder deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] het openstaande saldo van de rekening-courant op 16 oktober 2020 heeft opgeëist. Rolin mocht ten aanzien van haar verplichtingen uit de rekening-courantovereenkomst jegens [appellant] redelijkerwijs verwachten dat [geïntimeerde 3] zijn verplichtingen uit de teeltovereenkomst jegens Rolin zou nakomen. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen dan ook met zich dat de schade die Rolin heeft geleden als gevolg van de tekortkomingen van [geïntimeerde 3] eerst aan Rolin wordt vergoed, alvorens [appellant] haar vordering op Rolin uit de rekening-courantovereenkomst opeist.
5.12. Aan het voorgaande doet niet af dat de rekening-courantschuld het overeengekomen maximum van € 275.000,- overschrijdt. Het maximum is al in 2019 overschreden, waarna [appellant] op verschillende momenten in 2019 en 2020 aanzienlijke aanvullende bedragen aan Rolin heeft geleend. Daaruit heeft Rolin in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogen afleiden dat [appellant] niet reeds vanwege de enkele overschrijding van de overeengekomen maximale stand van de rekening-courant zou overgaan tot opeising van het openstaande saldo, maar dat Rolin in de gelegenheid zou worden gesteld om met de opbrengsten uit de teeltopdracht voor [geïntimeerde 3] de aldus verhoogde rekening-courantschuld terug te betalen. Volgens [appellant] heeft zij met Rolin afgesproken dat Rolin zou overgaan tot gedeeltelijke terugbetaling van de schuld met door Rolin terug te ontvangen gelden aan btw over het tweede kwartaal van 2020 en met gelden uit de bloemenopbrengst van het oogstseizoen 2020. [appellant] heeft echter niet concreet gesteld om welke bedragen het hierbij gaat en welke concrete terugbetalingsafspraken zij in dit verband met Rolin heeft gemaakt. Daarmee bieden deze stellingen onvoldoende grondslag voor gedeeltelijke opeisbaarheid van de openstaande schuld.
5.13. Aan het voorgaande doet evenmin af dat Rolin, volgens [appellant] , heeft geweigerd aanvullende zekerheden te verstrekken. Uit de stellingen van [appellant] volgt niet welke aanvullende zekerheden zij concreet van Rolin heeft verlangd. Mede gelet op het feit dat bij eerdere besprekingen tussen partijen in 2019 over aanvullende zekerheden, in het kader van een mogelijke vergroting van de kredietruimte, door [appellant] is verlangd dat de kinderen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] medeaansprakelijk zouden worden voor de rekening-courantschuld, lag het op de weg van [appellant] – toen zij op 16 oktober 2020 opnieuw aanspraak maakte op aanvullende zekerheden – duidelijk te maken aan Rolin welke zekerheden zij op het oog had, zodat beoordeeld had kunnen worden of dat van Rolin verlangd kon worden op grond van artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst. Bovendien eiste [appellant] aanvullende zekerheid op het moment dat Rolin werd geconfronteerd met tekortkomingen van [geïntimeerde 3] , en dreigende inkomensschade tot gevolg, en met een daarmee samenhangende onterechte (aangekondigde) opeising door [appellant] van de rekening-courantschuld. Daarbij was duidelijk dat [appellant] zich (ten onrechte) op het standpunt stelde dat zij tot de opeising van de gehele schuld bevoegd was, zodat Rolin rekening moest houden met uitwinning van de door haar te verstrekken aanvullende zekerheden op korte termijn. Gelet op deze omstandigheden maakt het enkele niet voldoen door Rolin aan de sommatie tot het verstrekken van aanvullende zekerheid – daargelaten of en in hoeverre Rolin daartoe jegens [appellant] gehouden was – het opeisen van de rekening-courantschuld nog niet minder onaanvaardbaar.
5.14. Uit het voorgaande volgt dat grief I van het principaal hoger beroep faalt.
Omvang pandrecht
5.15. Met grief II van het principaal hoger beroep betoogt [appellant] dat het pandrecht is gevestigd – bij de pandakte die op 1 april 2017 is ondertekend en op 9 november 2020 geregistreerd – voor het volledige saldo dat Rolin op grond van de rekening-courantovereenkomst verschuldigd zou zijn, en niet slechts voor het bedrag van € 68.250,- dat in de pandakte is vermeld. Dit wordt door [geïntimeerden] betwist.
5.16. Het hof overweegt dat het bij uitleg van de pandakte aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit artikel 1.1 van de pandakte, gelezen in samenhang met de considerans, volgt dat het pandrecht op de voorraden en inventaris wordt gevestigd voor de vordering van [appellant] uit hoofde van de geldlening ter hoogte van € 68.250,-. In artikel 1.1 wordt bij de aanduiding van de vordering tot zekerheid waarvoor het pandrecht wordt gevestigd, verwezen naar het daartoe in de considerans gedefinieerde begrip “Geldlening”, zijnde de geldlening die Rolin op 1 april 2017 van [appellant] heeft verkregen ten bedrage van € 68.250,-. Uit de tekst van de pandakte noch uit andere door [appellant] gestelde feiten en omstandigheden volgt dat partijen niettemin bedoeld hebben het pandrecht te vestigen tot zekerheid van meer of andere vorderingen dan de genoemde vordering van € 68.250,- (en de in artikel 2 van de pandakte genoemde rente en eventuele kosten met betrekking tot die geldlening). Uit het feit dat uit artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst volgt dat Rolin zich jegens [appellant] heeft verplicht tot het verstrekken van zekerheid voor al hetgeen Rolin aan [appellant] op enig moment verschuldigd zal zijn, kan die bedoeling niet zonder meer worden afgeleid. Daarmee faalt grief II van het principaal hoger beroep.
Executie pandrecht
5.17. Grieven 2 en 3 van het incidenteel hoger beroep, alsook de eisvermeerdering, hebben betrekking op de vorderingen van [geïntimeerden] met betrekking tot de executie van het pandrecht. Grief 5 heeft onder meer betrekking op de vordering van [geïntimeerden] tot afgifte van de aan Rolin in eigendom toebehorende zaken, op straffe van een dwangsom. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.18. Zoals het hof heeft overwogen in 5.11 was [appellant] niet bevoegd haar vordering op Rolin uit rekening-courant op te eisen. Daaruit volgt tevens dat Rolin niet tekortschoot in de nakoming van haar verplichting om deze schuld aan [appellant] te voldoen. Uit de stellingen van [appellant] volgt evenmin dat sprake was van gegronde vrees dat Rolin daarin tekort zou schieten. [appellant] was daarom niet bevoegd om op grond van artikel 3:237 lid 3 Rv de verpande zaken in haar macht te brengen. Voor zover [appellant] daartoe in beginsel wel bevoegd zou zijn, heeft Rolin terecht betoogd dat het gebruikmaken van die bevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aangezien wat is overwogen in 5.11 over het opeisen van de rekening-courantvordering van [appellant] evenzeer geldt voor uitwinning van zekerheden ter voldoening van die vordering, te meer nu het hierbij gaat om bedrijfsmiddelen die Rolin nodig had voor de bedrijfsvoering en uitvoering van de teeltopdracht. De op grond van het op 12 november 2020 verleende verlof bewerkstelligde afgifte en daartoe gelegde beslagen, en de executoriale verkoop van de verkregen zaken, is dan ook onrechtmatig jegens Rolin. Voor de als gevolg daarvan door Rolin geleden schade is [appellant] aansprakelijk. Aangezien de vordering waarvoor deze beslagen zijn gelegd niet toewijsbaar is, dienen deze beslagen bovendien te worden opgeheven en de beslagen zaken (voor zover deze niet door [appellant] zijn verkocht) te worden teruggegeven aan Rolin.
5.19. Uit het voorgaande volgt dat grieven 2, 3 en 5 van het incidenteel hoger beroep slagen en dat de vorderingen I, II, III, IV en V van [geïntimeerden] ten aanzien van de door [appellant] in vuistpand genomen zaken toewijsbaar zijn.
Conservatoir beslag
5.20. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Rolin door het leggen van de conservatoire beslagen op aan Rolin toebehorende zaken, en dat [appellant] aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door Rolin geleden schade, nader op te maken bij staat. De gelegde conservatoire beslagen zijn bij het bestreden vonnis opgeheven. Met grief IV van het principaal hoger beroep heeft [appellant] deze beslissingen slechts bestreden op de grond dat haar vorderingen alsnog moeten worden toegewezen. Uit het voorgaande volgt dat dat niet het geval is, zodat deze grief faalt.
5.21. De zaken die voorwerp waren van de conservatoire beslagen dient [appellant] aan Rolin terug te geven, zodat grief 5 van het incidenteel hoger beroep ook in zoverre slaagt en vordering II van [geïntimeerden] met betrekking tot deze zaken toewijsbaar is.
Dwangsommen
5.22. [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat [appellant] de zaken die voorwerp waren van de conservatoire beslagen – ondanks de opheffing van het beslag in het bestreden vonnis – weigert terug te geven aan Rolin. Zij vreest dat [appellant] de in vuistpand gegeven zaken (voor zover deze nog niet door [appellant] zijn verkocht) evenmin vrijwillig zal teruggeven. [appellant] heeft dit niet weersproken. Bij deze stand van zaken ziet het hof vooralsnog aanleiding te bepalen dat [appellant] een dwangsom verschuldigd zal zijn voor het geval zij niet voldoet aan de veroordelingen deze zaken terug te geven aan Rolin.
Beslag-, executie- en incassokosten
5.23. Met grief III van het principaal hoger beroep voert [appellant] aan dat de door haar gevorderde beslag-, executie- en buitengerechtelijke kosten moeten worden toegewezen omdat haar hoofdvorderingen alsnog moeten worden toegewezen. Uit voorgaande beoordeling volgt dat deze grief faalt.
5.24. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
6 Beslissing
Het hof:
in zaak 200.320.485 (Rolin / [geïntimeerde 3] )
in principaal en incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van 30 september 2025 voor akte aan de zijde van Rolin met de hiervoor in 4.29 vermelde doeleinden, waarna [geïntimeerde 3] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in zaak 200.314.267 ( [appellant] / [geïntimeerden] )
in principaal en incidenteel appel
houdt de zaak aan totdat de aktewisseling in zaak 200.320.485 heeft plaatsgevonden, waarna het hof zal beslissen over de verdere voortgang;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, Y. Steeg-Tijms en J.G. Sijmons door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.