Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2280 - Hof Amsterdam stelt prejudiciële vragen over kennelijk nauwere band in wegtransport - 2 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:22802 september 2025

Essentie

Het Gerechtshof Amsterdam vraagt het HvJEU of de Schlecker-criteria voor de 'kennelijk nauwere band' (art. 8 lid 4 Rome I) onverkort gelden in het internationale wegtransport. Kernvraag is welk gewicht toekomt aan het land van belasting- en premieafdracht, zeker als dit eenzijdig door de werkgever is bepaald.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht
BestuursrechtSocialezekerheidsrecht

Arrest inhoud

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer gerechtshof Amsterdam : 200.336.192/01

zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch : 2912554/417 zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch : 200.168.333/01 zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden : 17/03684 zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden : 200.254.668/01 zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden : 21/04458

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 september 2025

in de zaak van

de rechtspersoon naar buitenlands recht VAN DEN BOSCH TRANSPORT KFT, voorheen geheten SILO-TANK KFT, gevestigd te Székesfehérvár, Hongarije, appellante, advocaat: mr. O. Surquin te Arnhem,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,

wonende te [plaats 1] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 2]****,

wonende te [plaats 2] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [plaats 3] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 4] ,

wonende te [plaats 4] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 5] ,

wonende te [plaats 1] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 6] ,

wonende te [plaats 1] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 7] ,

wonende te [plaats 1] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 8] ,

wonende te Zsekesferhervar, Hongarije,

  1. [geïntimeerde 9] ,

wonende [plaats 2] , Hongarije,

  1. [geïntimeerde 10] ,

wonende te [plaats 1] , Hongarije, geïntimeerden, advocaat: mr. J.H. Mastenbroek te Groningen.

Partijen worden hierna Van den Bosch Kft en [geïntimeerden] genoemd.

1 Het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 8 april 2025 een tussenarrest gewezen. Voor het procesverloop tot aan het arrest van het hof van 8 april 2025 verwijst het hof naar dat arrest onder 2.[1]

Bij arrest van 8 april 2025 heeft het hof een aantal beslissingen gegeven en partijen op de hoogte gesteld van het voornemen om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) te stellen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voorgenomen vragen aan het HvJEU.

Bij akten van 20 mei 2025 hebben partijen gereageerd op het voornemen en op de voorgenomen vragen van het hof.

Van den Bosch Kft heeft – samengevat weergegeven – bezwaar gemaakt tegen het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU. Volgens Van den Bosch Kft heeft het hof geen belang bij het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU omdat het hof ex artikel 424 Rv in deze procedure na cassatie en verwijzing op de betreffende punten aan het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 17 maart 2023 gebonden zou zijn. Als het hof toch prejudiciële vragen gaat stellen heeft Van den Bosch Kft voorgesteld vraag 3 te schrappen.

[geïntimeerden] hebben – samengevat weergegeven – het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU toegejuicht. [geïntimeerden] hebben voorgesteld de vragen enigszins te herformuleren en verzocht het HvJEU in een aanvullende vraag verduidelijking te vragen op het punt van de plaats waar de instructies worden ontvangen.

De reacties hebben het hof geen redenen gegeven om geen prejudiciële vragen te stellen, noch om vraag 3 te schrappen. Het hof heeft de prejudiciële vragen enigszins geherformuleerd, maar zal geen verduidelijking vragen op het punt van de plaats waar de instructies worden ontvangen.

2 Uitgangspunten in hoger beroep

2.1 In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.

2.2 In deze procedure vorderen [geïntimeerden] , verkort weergegeven en voor zover in hoger beroep na verwijzing van belang, veroordeling van Van den Bosch Kft tot betaling aan [geïntimeerden] van achterstallige salarissen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over deze bedragen, alsmede tot het verstrekken van gegevens waaruit de door [geïntimeerden] gewerkte tijd op eenvoudige wijze kan worden afgeleid, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Zij hebben daaraan, verkort weergegeven, ten grondslag gelegd dat Van den Bosch Kft gehouden is Nederlandse arbeidsvoorwaarden toe te passen en Nederlands loon aan [geïntimeerden] te betalen op grond van artikel 6 EVO[2], dan wel op grond van artikel 8 Rome I[3]. Verder hebben zij zich beroepen op de Detacheringsrichtlijn.[4]

2.3 De kantonrechter heeft in haar tussenvonnis[5] overwogen dat – ongeacht welk recht op de arbeidsovereenkomsten van toepassing is – op grond van de Detacheringsrichtlijn de basisarbeidsvoorwaarden die in het land van detachering gelden op grond van de wet of algemeen verbindend verklaarde cao, van toepassing zijn indien deze voor de werknemer gunstiger zijn.

2.4 Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch[6] heeft het hiervoor in 2.3 genoemde tussenvonnis vernietigd en de zaak naar de kantonrechter terugverwezen. Naar het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is Hongaars recht van toepassing op de arbeidsovereenkomsten, zijnde het recht van het gewoonlijke werkland van [geïntimeerden] , althans het land waarmee de arbeidsovereenkomsten het nauwst verbonden zijn. Verder oordeelde het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch dat de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing is.

2.5 De Hoge Raad[7] heeft het hiervoor in 2.4 genoemde arrest vernietigd. Daartoe heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft verzuimd om in zijn beoordeling elk van de gezichtspunten te betrekken die volgens de rechtspraak van het HvJEU met name in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van het gewoonlijke werkland (punt 3.5.2.). Ook het oordeel van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch dat Hongarije het land is waarmee de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn, geeft naar het oordeel van de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd (punt 3.5.5. en 3.5.6.). De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere beoordeling en beslissing.

2.6 Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden[8] heeft het hiervoor in 2.3 bedoelde tussenvonnis van de kantonrechter onder aanpassing van gronden bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere berechting. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is tot het oordeel gekomen dat op de arbeidsovereenkomsten Nederlands recht van toepassing is, omdat Nederland als het gewoonlijke werkland in de zin van artikel 6 lid 2 EVO dan wel artikel 8 lid 2 Rome I moet worden aangemerkt. Daarnaast heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen factoren zijn die maken dat de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn met een ander land dan Nederland.

2.7 De Hoge Raad[9] heeft het hiervoor in 2.6 genoemde arrest vernietigd. Daartoe heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij het oordeel dat Nederland als het gewoonlijke werkland moet worden aangemerkt heeft miskend dat niet van belang is vanuit welke plaats de werkgever de instructies voor de transportopdrachten verstrekte of vanuit welke plaats de werkgever het werk organiseerde, maar dat het aankomt op de plaats waar de chauffeurs de instructies voor hun opdrachten ontvingen en waar zij hun werk organiseerden (punt 3.2.2.). Daarnaast worden enkele motiveringsklachten gegrond verklaard (punt 3.3.2. en 3.3.3.). Ook kan het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat er geen factoren zijn die maken dat de arbeidsovereenkomsten nauwer verbonden zijn met een ander land dan Nederland niet in stand blijven (punt 3.8.). De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere beoordeling en beslissing.

2.8 In zijn tussenarrest van 8 april 2025 heeft het hof een aantal beslissingen gegeven en partijen op de hoogte gesteld van het voornemen om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen.[10]

3 Beoordeling

3.1 De vraag welk recht van toepassing is op een op of na 17 december 2009 gesloten individuele arbeidsovereenkomst met een grensoverschrijdend karakter moet worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in Rome I.

3.2 Art. 8 Rome I bevat conflictregels om te bepalen wat het toepasselijke recht is op een individuele arbeidsovereenkomst met een grensoverschrijdend karakter. Het artikel luidt als volgt:

“1. Een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.

  1. Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht.

  2. Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.

  3. Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.”

3.3 In het arrest Koelzsch[11] heeft het HvJEU een op de vervoerssector toegesneden toetsingskader voor het gewoonlijke werkland geformuleerd:

“48 Hiertoe moet de verwijzende rechter vanwege de aard van de arbeid in de sector van het internationale transport (…) rekening houden met alle elementen die de werkzaamheid van de werknemer kenmerken.

49 Hij moet met name vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden. Hij moet tevens nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert.”

3.4 In het arrest Schlecker[12] heeft het HvJEU uiteengezet hoe de rechter moet beoordelen of sprake is van een kennelijk nauwere band met een ander land dan het gewoonlijke werkland:

“41 Onder de belangrijke factoren voor die aanknoping dient allereerst rekening te worden gehouden met het land waar de werknemer belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betaalt en het land waar hij is aangesloten bij de sociale zekerheid en de verschillende pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen. Bovendien dient de nationale rechter rekening te houden met alle omstandigheden van de zaak, zoals met name de criteria betreffende de vaststelling van het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden.

42 Uit het voorgaande volgt dat artikel 6, lid 2, EVO [artikel 8 lid 2, 3 en 4 Rome I; hof] in die zin moet worden uitgelegd dat de nationale rechter, zelfs indien een werknemer de arbeid ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk, gedurende lange tijd en zonder onderbreking in hetzelfde land verricht, ingevolge het laatste zinsdeel van deze bepaling het in dat land toepasselijke recht buiten toepassing kan laten indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat die overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land.”

3.5 In het hoofdgeding hebben de partijen bij de arbeidsovereenkomst geen uitdrukkelijke keuze gemaakt voor de toepassing van een bepaald recht. In het kader van het vaststellen van het gewoonlijke werkland wijzen twee ‘met name’-criteria (zijnde het land van de plaats van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht en waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden) op Nederland, een ‘overig’ criterium op Hongarije (zijnde het land van de plaats waar de werknemer na zijn opdrachten terugkeert). De andere hiervoor genoemde criteria wijzen op geen specifiek land als het gewoonlijke werkland. De twee ‘met name’-criteria wegen aanmerkelijk zwaarder dan het ene ‘overig’-criterium. Het hof oordeelt derhalve dat Nederland als het gewoonlijke werkland moet worden aangemerkt. De vraag is vervolgens of er sprake is van een geheel van omstandigheden waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band met een ander land heeft. De Hoge Raad[13] heeft in dat verband geoordeeld dat het hof Arnhem-Leeuwarden[14] in zijn arrest heeft miskend dat reeds de omstandigheid dat in een bepaald land belastingen en sociale premies worden afgedragen, als zodanig van belang is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een nauwere band met een ander land dan het gewoonlijke werkland. Dit zou kunnen betekenen dat de nauwere band wijst op Hongarije.

3.6 Het hof vraagt zich af of een dergelijke ‘verabsolutering’ van de verzekeringsplicht als allesbepalende factor wel aansluit bij de doelstelling van de kennelijk nauwere band-exceptie. Immers, in het Schlecker-arrest was sprake van een atypische situatie. De in Duitsland woonachtige werkneemster van het Schlecker-concern was al meer dan elf jaar in Nederland werkzaam. Het gewoonlijke werkland was derhalve Nederland. Normaliter zou de werkneemster in Nederland belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betalen en sociaal verzekerd zijn. De werkneemster betaalde evenwel sociale premies in Duitsland, hetgeen alleen mogelijk is als werkgever en werknemer hiertoe een verzoek ex artikel 16 Coördinatieverordening[15] hebben ingediend. AG Wahl heeft in de conclusie bij het Schlecker-arrest dit bijzondere karakter benadrukt door te stellen:[16]

“Zoals de Nederlandse regering heeft vermeld geldt – afgezien van de bijzondere regels voor bepaalde categorieën werknemers – inzake aansluiting bij het socialezekerheidsstelsel, behalve in het bijzondere geval van detachering van werknemers, immers het beginsel van de lex loci laboris, dat inhoudt dat een werknemer is onderworpen aan het socialezekerheidsstelsel van de staat waar hij gewoonlijk werkt. Door zich aan deze regel te onttrekken, zoals de relevante basisregeling dit toelaat, hebben de betrokken partijen mijns inziens het zwaartepunt van hun verhouding naar een ander land willen verplaatsen. Nog steeds met het oog op een passende bescherming van de partij die sociaal‑economisch als de zwakkere wordt beschouwd, moet echter worden onderzocht of de aansluiting bij de socialebeschermingsregelingen in onderlinge overeenstemming tussen partijen is gebeurd dan wel aan de werknemer is opgelegd.”

3.7 De Coördinatieverordening kent geen bijzondere regeling voor chauffeurs in het internationale transport. Zij vallen onder artikel 13 Coördinatieverordening (‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten’). Als chauffeurs in het internationale transport een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichten in hun woonland is het woonland bepalend voor de verzekeringsplicht. Als, zoals in dit geval, geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden wordt verricht in hun woonland is de vestigingsplaats van de werkgever bepalend voor de verzekeringsplicht. In de onderhavige zaak zou kunnen worden teruggevallen op de vestigingsplaats van Van den Bosch Kft, zijnde Hongarije.

3.8 Het hof vraagt zich af hoe de verabsolutering van de verzekeringsplicht door de Hoge Raad zich verhoudt tot de passende bescherming van de werknemer als sociaal-economisch zwakkere partij, temeer daar de aansluiting bij de socialebeschermingsregelingen niet in onderlinge overeenstemming tussen partijen is gebeurd, maar een eenzijdige keuze door Van den Bosch Kft was, dan wel als gevolg van door haar gemaakte keuzes aan [geïntimeerden] is opgelegd.

4 Prejudiciële vragen

4.1 Het hof verzoekt het HvJEU derhalve uitspraak te doen met betrekking tot de volgende prejudiciële vragen:

5 Beslissing

Het hof:

verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 4 geformuleerde vragen uitspraak te doen;

houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. van der Burg, H.T. van der Meer en M. Kullmann en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.

Gerechtshof Amsterdam 8 april 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:957.

Trb. 1980, 156, PbEG 1980, L 266/1.

Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PbEU 2008, L 177/6).

Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1).

Rechtbank Oost-Brabant 8 januari 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:18.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1874.

HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2165.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7206.

HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:408.

Gerechtshof Amsterdam 8 april 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:957.

HvJEU 15 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:151.

HvJEU 12 september 2013, zaak C‑64/12, ECLI:EU:C:2013:551.

Hoge Raad 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:408.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7206.

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1-123).

AG N. Wahl, 16 april 2013, C-64/12, ECLI:EU:C:2013:241.


Voetnoten

Gerechtshof Amsterdam 8 april 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:957.

Trb. 1980, 156, PbEG 1980, L 266/1.

Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PbEU 2008, L 177/6).

Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op verrichten van diensten (PbEG 1997, L 18/1).

Rechtbank Oost-Brabant 8 januari 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:18.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1874.

HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2165.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7206.

HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:408.

Gerechtshof Amsterdam 8 april 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:957.

HvJEU 15 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:151.

HvJEU 12 september 2013, zaak C‑64/12, ECLI:EU:C:2013:551.

Hoge Raad 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:408.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7206.

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1-123).

AG N. Wahl, 16 april 2013, C-64/12, ECLI:EU:C:2013:241.