ECLI:NL:GHAMS:2025:2008 - Gerechtshof Amsterdam - 29 juli 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.290.213/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/671914/ HA ZA 19-949
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 juli 2025
in de zaak van
de republiek TURKMENISTAN, gezeteld te Asjchabad, Turkmenistan, appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel, advocaat: mr. T.L. Claassens te Rotterdam,
tegen
CHEMIX INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Alkmaar, geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel, advocaat: mr. J.E. van der Wolf te Soest.
Partijen worden hierna wederom Turkmenistan en Chemix genoemd.
1 De zaak in het kort
Volgens Chemix hebben partijen een overeenkomst gesloten over de verwerking van oliehoudend slib tot bruikbare olie in Turkmenistan. Chemix heeft van Turkmenistan schadevergoeding gevorderd van ruim USD 31 miljoen. Zij heeft daaraan met name ten grondslag gelegd dat Turkmenistan toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, onder meer door te weigeren het mobiele complex dat voor het project zou worden gebruikt vrij te geven en de plaats waar dat complex kon worden opgesteld aan te wijzen. Bij verstekvonnis van 11 november 2015 heeft de rechtbank de vordering toegewezen. Turkmenistan is tegen het verstekvonnis in verzet gekomen. Zij vorderde vernietiging van het verstekvonnis en alsnog afwijzing van de vordering. Volgens Turkmenistan is er geen overeenkomst tussen haar en Chemix tot stand gekomen, althans is die overeenkomst vernietigbaar wegens bedrog dan wel dwaling, althans heeft Turkmenistan die overeenkomst rechtsgeldig ontbonden. De rechtbank heeft in een tussenvonnis – waarvan hoger beroep is opengesteld – de verweren van Turkmenistan verworpen en de zaak naar de rol verwezen voor verder debat over de schade. Het hof oordeelt dat de vordering van Chemix niet toewijsbaar is omdat een overeengekomen opschortende voorwaarde niet is vervuld en de overeenkomst niet van kracht is geworden. Het hof vernietigt het tussenvonnis in verzet en het verstekvonnis en wijst de vordering alsnog af.
Voor het geding in hoger beroep tot 14 november 2023 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken tussenarrest en de daarin vermelde stukken. In dat tussenarrest is per abuis niet vermeld dat het hof partijen bij e-mail van 12 oktober 2023 heeft laten weten dat in deze zaak een raadsheerwissel heeft plaatsgevonden, onder opgaaf van de reden daarvan. Geen van partijen heeft daarin aanleiding gezien te verzoeken om een nieuwe mondelinge behandeling.
Daarna hebben partijen de volgende stukken overgelegd:
Bij brief van 6 maart 2024 heeft Turkmenistan een aantal processuele verzoeken gedaan. Partijen hebben hierover verdere correspondentie aan het hof gezonden, die is vermeld in 2.2 en 2.3 van de hierna te noemen beslissing. De rolraadsheer heeft op 8 maart 2024 een rolbeslissing gegeven, waarbij de beslissing over de verzoeken deels is verwezen naar de meervoudige kamer. Bij beslissing van 4 juni 2024 heeft de meervoudige kamer het verzoek van Turkmenistan om een antwoordakte te nemen afgewezen.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
3 Verdere beoordeling – inleiding en processuele punten
Inleiding
3.1. Het hof blijft bij hetgeen in de tussenarresten van 11 juli 2023 (hierna: tussenarrest I) en 14 november 2023 (hierna: tussenarrest II) is beslist. In tussenarrest I zijn de grieven 1 tot en met 3 (in het principaal appel) van Turkmenistan besproken en verworpen. Het hof heeft daarna overwegingen gewijd aan grief 4 van Turkmenistan. Met deze grief heeft Turkmenistan onder meer betoogd dat de opschortende voorwaarde van rechtsgeldige registratie neergelegd in artikel 2.5 van de (in 3.6 van tussenarrest I omschreven) overeenkomst tussen partijen niet is vervuld. Artikel 2.5 luidt: “This Contract shall become valid from the moment of its state registration in accordance with the Legislation of Turkmenistan”. Het hof heeft overwogen dat artikel 2.5 met toepassing van de Haviltex-maatstaf moet worden uitgelegd. Het hof heeft geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat Chemix de bepaling in redelijkheid aldus mocht uitleggen dat het enkele feit van registratie voldoende is om de overeenkomst gelding te doen hebben en dat de woorden ‘in accordance with the Legislation of Turkmenistan’ geen enkele inhoudelijke betekenis hebben. Het hof heeft verder overwogen dat Chemix in het bijzonder geen argumenten heeft genoemd voor een uitleg van artikel 2.5 die meebrengt dat de overeenkomst toch gelding verkrijgt, ook als (i) the Legislation of Turkmenistan een bankverklaring vereist voor registratie en (ii) Chemix Turkmenistan een vervalste bankverklaring heeft verstrekt. Turkmenistan heeft betoogd dat deze twee omstandigheden in deze zaak aan de orde zijn.
3.2. Het hof heeft over de tweede omstandigheid geoordeeld dat Turkmenistan voldoende heeft aangetoond dat de bankverklaring van 24 januari 2012 van BNP Paribas (Suisse) een vervalsing betrof. Het hof heeft verder overwogen dat als de stelling van Turkmenistan dat voor registratie van de overeenkomst een bankverklaring is vereist juist is, moet worden aangenomen dat deze verklaring daarvoor is gebruikt.
3.3. Over de eerste omstandigheid hebben partijen verschillende legal opinions (hierna: opinies) overgelegd. Turkmenistan heeft zich beroepen op opinies van [naam 1] , professor emeritus aan de universiteit van Bremen, Chemix op opinies van professor [naam 2] , Professor, Doctor of Law, Head of Legal Studies Department, Moscow State University. Het hof gaat hierna (onder 4) in op deze opinies. Het hof bespreekt eerst een aantal andere punten.
De registratiedatum - 27 december 2011 of 17 augustus 2012?
3.4. Het hof heeft in tussenarrest I, onder verwijzing naar rov. 4.13 van het bestreden vonnis, overwogen dat vast staat dat de State Commodity and Raw Materials Exchange(hierna: wederom SCRME) op 11 september 2012 is overgegaan tot registratie van de overeenkomst. In haar eerste opinie heeft prof. [naam 2] gesteld dat uit een brief van de SCRME van 27 december 2011 aan het Ministerie van Olie en Gas (hierna: het Ministerie OG) blijkt dat toen al een registratienummer aan het contract was toegekend en dat dat betekent dat de registratieprocedure was afgerond. Dat zou volgens prof. [naam 2] betekenen dat de registratieprocedure was afgerond voordat Chemix bij brief van 16 februari 2012 de vervalste bankverklaring van BNP Paribas aan het Ministerie OG had verstrekt. Chemix verbindt daaraan de conclusie dat de bankverklaring van BNP Paribas geen rol heeft gespeeld bij de registratie van de overeenkomst. Chemix heeft het hof verzocht in het vervolg van de procedure uit te gaan van 27 december 2011 als registratiedatum. Het hof verwijst naar rov. 2.8 van tussenarrest II waarin de stellingen van Chemix op dit punt zijn weergegeven.
3.5. Het hof heeft in rov. 2.9 van tussenarrest II aangekondigd dit punt te beslissen nadat Turkmenistan zich erover heeft kunnen uitlaten. In diezelfde overweging heeft het hof geconstateerd dat Turkmenistan in noot 149 memorie van grieven een niet eerder door het hof onderkende grief heeft aangevoerd tegen de door de rechtbank vastgestelde registratiedatum van 11 september 2012. Volgens Turkmenistan is de registratiedatum 17 augustus 2012 geweest. Het hof zal ook dit punt hierna beslissen.
3.6. Het hof wijst het verzoek van Chemix om in het vervolg van de procedure uit te gaan van 27 december 2011 als registratiedatum af. Chemix heeft in haar memorie van antwoord niet aangevoerd dat 27 december 2011 en niet 11 september 2012 als registratiedatum heeft te gelden. Het verzoek is daarmee in strijd met de tweeconclusieregel. Het stuk waarop Chemix zich voor haar verzoek beroept – de brief van de SCRME van 27 december 2011 – is door Turkmenistan bij memorie van grieven overgelegd en Chemix had een daarop gebaseerd argument (uiterlijk) bij memorie van antwoord naar voren moeten brengen. De omstandigheid dat een deskundige in een later stadium van de procedure een nieuwe uitleg geeft aan deze brief kan niet worden beschouwd als een nieuwe ontwikkeling van feitelijke of juridische aard waardoor toepassing van de tweeconclusieregel in strijd komt met de eisen van een goede procesorde.
3.7. Ook los hiervan moet het verzoek worden afgewezen. Prof. [naam 2] , en in haar voetspoor Chemix, baseert de stelling dat het registratieproces op 27 december 2011 was voltooid erop dat de SCRME op die datum een registratienummer aan de overeenkomst zou hebben toegekend (“The number attribution signified effective finalization of the procedure”). Waarom toekenning van een registratienummer betekent dat het registratieproces is voltooid, heeft Chemix niet toegelicht. Dat toekenning van een registratienummer betekent dat het registratieproces is voltooid, kan niet worden aangenomen. Turkmenistan heeft er terecht op gewezen dat het registratienummer ( [x] ) ook al vermeld is in eerdere (door prof. [naam 2] in haar eerste opinie genoemde) correspondentie, namelijk in een bijlage bij de brief van het Ministerie OG aan de SCRME van 23 december 2011, terwijl het registratieproces volgens de eigen stellingen van Chemix toen niet was voltooid. Daarbij komt dat uit een eveneens door Turkmenistan bij memorie van grieven overgelegde brief van het Ministerie OG aan de SCRME van 17 januari 2012 blijkt dat het Ministerie OG de SCRME vraagt te assisteren bij de registratie van de overeenkomst. Chemix heeft niet toegelicht waarom er desondanks van moet worden uitgegaan dat die registratie al op 27 december 2011 was voltooid.
3.8. Het bezwaar van Turkmenistan tegen de door de rechtbank aangenomen registratiedatum van 11 september 2012 treft doel. De door Chemix overgelegde versie van de overeenkomst is op de laatste pagina voorzien van een stempel van de SCRME met daarbij de handgeschreven datum ’17 08 12’. Dit duidt erop dat het registratieproces toen was voltooid. Het dossier in deze zaak biedt geen aanknopingspunten voor een registratiedatum van 11 september 2012 en ook Chemix heeft die niet kunnen aanwijzen. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat de overeenkomst op 17 augustus 2012 en niet op 11 september 2012 is geregistreerd. Zoals al overwogen in tussenarrest II is de vraag welke van de twee data de juiste is, overigens niet doorslaggevend voor de uitkomst van deze zaak. Beide data liggen ruim na de datum waarop Chemix de – naar het hof heeft geoordeeld: vervalste – bankverklaring van BNP Paribas aan het Ministerie OG heeft verstrekt.
Uitleg artikel 2.5 van de overeenkomst
3.9. In haar ‘Akte overlegging deskundigenbericht’ van 12 december 2023 heeft Chemix een andere uitleg van artikel 2.5 van de overeenkomst verdedigd dan die van het hof in tussenarrest I (zie rov. 3.1 hierboven voor de weergave daarvan). Volgens Chemix moet deze bepaling zo worden uitgelegd dat registratie geen andere betekenis heeft dan een zuiver interne administratieve handeling van Turkmenistan, slechts bedoeld voor archivering. Het hof volgt deze uitleg niet. Het hof heeft in tussenarrest I beslist over de uitleg van artikel 2.5. Chemix heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat het hof deze bindende eindbeslissing heroverweegt.
Nadere antwoordmemorie Chemix van 5 maart 2024
3.10. Ter beoordeling van het hof staat verder in hoeverre acht zal worden geslagen op de nadere antwoordmemorie van Chemix. Turkmenistan heeft tegen deze memorie bezwaar gemaakt. Dit bezwaar komt, naar het hof begrijpt, erop neer dat de randnummers 15 tot en met 45 daarvan geweigerd moeten worden omdat de inhoud daarvan in strijd is met de instructies van het hof in tussenarrest II, de goede procesorde en de tweeconclusieregel.
3.11. Zoals vermeld in de beslissing van 4 juni 2025 heeft de rolraadsheer bij rolbeslissing van 8 maart 2024 de nadere antwoordmemorie van Chemix als processtuk toegelaten. In de beslissing van 4 juni 2024 heeft het hof overwogen dat dit niet betekent dat het hof de gehele inhoud van dit stuk bij de verdere beoordeling zal betrekken. Het hof heeft aangekondigd dit te beslissen bij de verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak, met inachtneming van de instructie vermeld in rov. 2.11 van tussenarrest II en de regels van procesrecht. Deze rov. 2.11 luidt als volgt:
2.11 De zaak zal derhalve wederom worden verwezen naar de rol voor een tweede akte aan de zijde van Chemix. De gang van zaken zal verder als volgt zijn. Turkmenistan zal de gelegenheid krijgen bij nadere memorie te reageren op de beide aktes (waaronder dus ook het in rechtsoverwegingen 2.7 – 2.9 besproken punt van de registratiedatum) en de overgelegde producties van Chemix, desgewenst weer aan de hand van een (derde) opinie van professor [naam 1] . Omdat professor [naam 2] , anders dan professor [naam 1] , dan nog niet in de gelegenheid is geweest te reageren op inhoudelijk commentaar op haar opinie, zal Chemix daarna nog een antwoordmemorie kunnen nemen. Daarna zal weer arrest kunnen worden gevraagd.
3.12. Turkmenistan heeft aangevoerd dat uit deze instructie volgt dat Chemix in de nadere antwoordmemorie mocht reageren op inhoudelijk commentaar van Turkmenistan op de opinies van prof. [naam 2] . Volgens Turkmenistan betreffen de randnummers 15 tot en met 45 van de nadere antwoordmemorie niet een dergelijke reactie maar brengt Chemix hier nieuwe stellingen en argumenten naar voren. Chemix bestrijdt dit in haar brief aan het hof van 7 maart 2024. Zij voert aan dat de genoemde randnummers zien op het al eerder door haar naar voren gebrachte punt dat interne correspondentie van de Turkmeense overheid laat zien dat een bankverklaring geen voorwaarde voor rechtsgeldige registratie van de overeenkomst kan zijn geweest. Meer in het bijzonder gaat het om het volgende. Chemix heeft in randnummer 128 memorie van antwoord onder meer gewezen op een brief van het Ministerie van Economie en Ontwikkeling (hierna: het Ministerie EO) van 21 april 2011 (productie 63 van Turkmenistan), waarbij volgens haar een lijst is gevoegd van stukken die moeten worden overgelegd om de overeenkomst te registreren. Chemix heeft betoogd dat een bankverklaring in die lijst niet wordt genoemd. Chemix heeft, onder verwijzing naar [naam 2] III, in de nadere antwoordmemorie aangevoerd dat in de bijlage bij de brief van het Ministerie EO van 14 november 2011 (productie 68 van Turkmenistan) een bankverklaring ook niet wordt vermeld. Het hof merkt op dat Chemix in haar eerdere processtukken voor dit argument niet had verwezen naar deze brief. Daarnaast bevatten de randnummers 15 – 45 van de nadere antwoordmemorie van Chemix passages over de betekenis van de BNP-brief en de stelling dat die brief geen bankverklaring is.
3.13. Het hof oordeelt als volgt. Uit de hiervoor aangehaalde rov. 2.11 van tussenarrest II volgt dat de antwoordmemorie van Chemix bedoeld was om haar de gelegenheid te geven te reageren op het inhoudelijk commentaar van Turkmenistan op de opinies van prof. [naam 2] . De opinies van beide deskundigen hebben als doel het hof voor te lichten over de inhoud van het Turkmeense recht. De reactie van Chemix in de nadere antwoordmemorie diende daarom gericht te zijn op het inhoudelijk commentaar van Turkmenistan (c.q. prof. [naam 1] ) op de opinies van prof. [naam 2] over de inhoud van het Turkmeense recht. De nadere antwoordmemorie was daarmee niet bedoeld om eerder ingenomen standpunten nader uit te werken en de goede procesorde vergt ook niet dat Chemix daarvoor nog de gelegenheid zou krijgen. De randnummers 15 – 45 van de nadere antwoordmemorie bevatten geen reactie van Chemix op het inhoudelijk commentaar van Turkmenistan op de opinies van [naam 2] en zijn daarmee in strijd met de instructie van het hof in rov. 2.11 van tussenarrest II en de goede procesorde. Het hof acht de processuele bezwaren van Turkmenistan derhalve op zichzelf gegrond. Het hof zal aan deze constatering in zoverre geen consequenties verbinden dat het hof bij de beoordeling van het hiervoor in rov. 3.12 genoemde argument van Chemix niettemin ook productie 68 van Turkmenistan zal betrekken en in rov. 4.25 kort zal ingaan op de stellingen over de BNP-brief. Zoals zal blijken, maakt dit het oordeel niet anders. Voor zover de genoemde randnummers nog andere, nieuwe argumenten van Chemix bevatten, gaat het hof daaraan voorbij wegens strijd met de goede procesorde. Gelet op het hierna gegeven oordeel hoeft het hof niet te beslissen op het – subsidiaire – verzoek van Turkmenistan om haar alsnog in de gelegenheid te stellen een antwoordakte te nemen.
4 Verder beoordeling – opschortende voorwaarde
Inleiding
4.1. Turkmenistan heeft haar grief 4 onderverdeeld in de (sub)grieven 4.1, 4.2 en 4.3. Met subgrief 4.1 betoogt Turkmenistan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opschortende voorwaarde van rechtsgeldige registratie is vervuld. Het hof heeft hieraan al enkele overwegingen gewijd (zie 3.1 en 3.2 hiervoor). Het hof beoordeelt hierna verder of de opschortende voorwaarde van artikel 2.5 van de overeenkomst is vervuld. Het hof overweegt dat op grond van de hoofregel van artikel 150 Rv de stelplicht en (bij voldoende gemotiveerde betwisting) de bewijslast van de vervulling van de opschortende voorwaarde rust op Chemix, als schuldeiser.
4.2. Het hof heeft in tussenarrest I verwezen naar rechtsoverweging 4.13 van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft daar voorop gesteld dat in Turkmenistan alle buitenlandse handelsovereenkomsten eerst moeten worden geregistreerd door de SCRME en dat de overeenkomst om die reden in artikel 2.5 vermeldt dat deze geldig wordt vanaf het moment van registratie in accordance with the Legislation of Turkmenistan. Chemix heeft onder meer bestreden dat in Turkmenistan alle buitenlandse handelsovereenkomsten eerst moeten worden geregistreerd bij de SCRME. Met haar incidentele grief 3 heeft zij dit aan de orde gesteld.
4.3. Tegen deze achtergrond beoordeelt het hof hierna of het naar Turkmeens recht in dit geval noodzakelijk was dat de overeenkomst bij de SCRME werd geregistreerd en, indien dat zo is, of daarvoor een bankverklaring was vereist. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.47 van tussenarrest I, kort gezegd, overwogen dat de overeenkomst niet van kracht is geworden indien komt vast te staan dat registratie bij de SCRME noodzakelijk was en een bankverklaring daarvoor vereist was.
4.4. De te beoordelen kwesties vergen toepassing en uitleg van het Turkmeense recht. Beide partijen hebben het hof voorgelicht over de inhoud van het Turkmeense recht, onder meer onder verwijzing naar de opinies van prof. [naam 1] en prof. [naam 2] . Beiden hebben drie opinies afgegeven (hierna respectievelijk: [naam 1] I, II, II, en [naam 2] I, II, III). Partijen hebben ook Engelse vertalingen overgelegd van de volgens hen toepasselijke regelgeving van het Turkmeense recht.
Deskundigheid en onafhankelijkheid van profs. [naam 1] en [naam 2] ; deskundigenbericht?
4.5. Partijen hebben over en weer kritiek geuit op de persoon van de door de ander partij ingeschakelde deskundige.
4.6. Volgens Turkmenistan beschikt prof. [naam 2] niet over voor de zaak relevante expertise. Turkmenistan wijst op openbare bronnen waaruit zou volgen dat prof. [naam 2] deskundig is op het gebied van Russisch begrotings- en belastingrecht, en niet op de onderdelen van het recht van Turkmenistan die voor deze zaak van belang zijn. Het hof verwerpt deze kritiek van Turkmenistan. Uit het curriculum vitae van prof. [naam 2] , dat bij [naam 2] I is gevoegd, blijkt dat zij juridisch geschoold is en verbonden is (geweest) aan onderzoekscentra die zich mede richten op de juridische systemen van voormalige Sovjet-staten. Prof. [naam 2] heeft in aanvulling daarop in [naam 2] III verklaard dat onder haar verantwoordelijkheid onderzoek is uitgevoerd naar juridische aspecten die verband houden met het winnen van delfstoffen rond de Kaspische Zee. Daarmee is voldoende aannemelijk dat prof. [naam 2] beschikt over de voor deze zaak vereiste deskundigheid.
4.7. Chemix heeft aangevoerd dat prof. [naam 1] niet over de voor deze zaak relevante expertise beschikt en dat hij daarnaast niet (voldoende) onafhankelijk is. Chemix stelt dat Turkmenistan heeft erkend dat prof. [naam 1] geen Turkmeens kan lezen. Hij baseert zijn opinies op vertalingen die Turkmenistan hem heeft verstrekt, aldus Chemix. Chemix betoogt verder dat prof. [naam 1] dicht tegen de macht in Turkmenistan aanschurkt en dat hij in een ICSID-arbitrage tussen een Turkmeense aannemer en Turkmenistan met succes als arbiter is ‘disqualified’. Het hof verwerpt ook deze kritiek. De omstandigheid dat prof. [naam 1] de Turkmeense taal niet beheerst, maakt hem niet per definitie ongeschikt als deskundige in deze zaak. Uit zijn curriculum vitae blijkt dat prof. [naam 1] onder meer betrokken is geweest bij het opstellen van het Turkmeense burgerlijk wetboek, en het Turkmeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Hij heeft in zijn opinies verwezen naar Engelse vertalingen van de voor deze zaak relevante bepalingen van Turkmeens recht, zodat transparant is waarop hij deze opinies heeft gebaseerd. Daarbij komt dat Turkmenistan onbetwist heeft gesteld dat ook prof. [naam 2] de Turkmeense taal niet beheerst terwijl dat voor Chemix (en het hof) geen belemmering is haar als deskundig te beschouwen. Prof. [naam 1] treedt in deze zaak op als partijdeskundige. De omstandigheid dat prof [naam 1] in (onder meer) deze procedure door Turkmenistan is aangezocht als deskundige, heeft er inmiddels toe geleid dat hij ‘ter vermijding van de schijn van partijdigheid’ van het arbitraal scheidsgerecht, niet kon optreden als arbiter in een procedure waarin Turkmenistan partij was. Het hof ziet daarin echter onvoldoende grond om voorbij te gaan aan zijn opinies als deskundige in deze zaak.
4.8. Het hof acht zich met de opinies van prof [naam 1] en prof. [naam 2] voldoende voorgelicht over de inhoud van het voor deze zaak relevante recht van Turkmenistan. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door Chemix verzocht, een deskundige te benoemen.
Registratie overeenkomst bij de SCRME vereist?
4.9. Turkmenistan voert, met verwijzing naar de opinies van prof. [naam 1] , het volgende aan over de vraag of het naar het recht van Turkmenistan noodzakelijk was dat de overeenkomst bij de SCRME werd geregistreerd. Het presidentiële decreet no. 2615 van 7 mei 1996 (hierna: Decreet 2615) bepaalt dat alle buitenlandse handelsovereenkomsten worden geregistreerd en geformaliseerd door de SCRME. Decreet 2615 is in 2015 ingetrokken maar het was geldig op het moment van het tekenen en registreren van de overeenkomst. In aanvulling op Decreet 2615 geeft Order no. 01/05-55 van de voorzitter van de SCRME van 26 december 2008 (hierna: Order 01/05-55) voorschriften over de documenten die vereist zijn voor een rechtsgeldige registratie. Decreet 2615 en Order 01/05-55 zijn onderdeel van de Turkmeense wetgeving. Turkmenistan heeft Engelse vertalingen van Decreet 2615 en Order 01/05-55 overgelegd. Zij heeft gewezen op de volgende passage uit Decreet 2615, die in de vertaling als volgt luidt: “In order to streamline the registration of foreign trade contracts, I decree:**1. To establish that all types of foreign trade contracts concluded by enterprises and organizations, regardless of their organizational and legal forms, including by foreign and joint ventures registered in Turkmenistan, are subject to mandatory registration and formalization at the State Commodity and Raw Materials Exchange of Turkmenistan.”
4.10. Chemix heeft niet, althans zonder enige motivering, betwist dat Decreet 2615 en Order 01/05-55 onderdeel uitmaken van de wetgeving van Turkmenistan, dat Order 01/05-55 een uitwerking is van Decreet 2615, en dat Decreet 2615 en Order 01/05-55 op de voor deze zaak relevante momenten van kracht waren. Het hof constateert dat ook prof. [naam 2] ervan uitgaat dat een presidentieel decreet onderdeel uitmaakt van de Turkmeense wetgeving ( [naam 2] I, onder 1.2). Chemix heeft verder de juistheid van de Engelse vertalingen van Decreet 2615 en Order 01/05-55 niet gemotiveerd betwist. Partijen hebben verwezen naar van elkaar afwijkende vertalingen van de Appendices 12 en 13 bij Order 01/05-55. Het hof behandelt dat punt in rov. 4.17. Chemix heeft haar betoog, dat de Turkmeense wetgeving (zelfs voor een deskundige) niet kenbaar is en dat deze naar believen wordt aangepast door de Turkmeense overheid, wat daarvan in zijn algemeenheid ook mag zijn, voor deze zaak niet geconcretiseerd. Decreet 2615 en Order 01/05-55 zijn door Turkmenistan in het geding gebracht en daarmee voldoende kenbaar voor Chemix. Niet gebleken is dat deze wetgevingsinstrumenten in de voor deze zaak relevante periode zijn gewijzigd.
4.11. Chemix betwist, onder verwijzing naar de opinies van prof. [naam 2] , dat Decreet 2615 en Order 01/05-55 op de overeenkomst van toepassing zijn. Zij voert samengevat het volgende aan. Decreet 2615 en Order 01/05-55 hebben betrekking op buitenlandse handelscontracten. Dat zijn overeenkomsten die zien op de import en/of export van producten. Bij dergelijke overeenkomsten gaat het om het verplaatsen van fysieke producten, met als belangrijk kenmerk de overgang van eigendom(srechten). De overeenkomst betreft geen buitenlands handelscontract. De primaire prestatie onder de overeenkomst is niet het overdragen van eigendom. Het mobiele complex genoemd in de overeenkomst bleef gedurende de looptijd daarvan eigendom van Chemix. In juridische zin werd dat complex niet in Turkmenistan geïmporteerd. De overeenkomst moet daarom worden aangemerkt als een investeringsovereenkomst (door Chemix ook aangeduid als FDI, Foreign Direct Investment), zoals onder meer bedoeld in de Turkmeense Wet op de Buitenlandse Investeringen (184-III, van 3 maart 2008). Chemix (c.q. haar filiaal) is in Turkmenistan geregistreerd als investeringsproject, dat gaat over een samenwerking met betrekking tot de behandeling van olieresiduen. Decreet 2615 en Order 01/05-55 zijn niet van toepassing op een dergelijke investeringsovereenkomst.
4.12. Het hof heeft in rov. 2.10 onder 1 van tussenarrest II Chemix kort gezegd gevraagd te duiden wat de relevantie is van de “Law on foreign economic activity” genoemd in [naam 2] I. Chemix heeft daarop in haar akte van 12 december 2023 gesteld dat deze wet geen regels bevat over de registratie van contracten. [naam 2] II gaat er ook niet meer op in. Het hof begrijpt daaruit dat deze wet voor deze zaak niet van belang is.
4.13. Het hof oordeelt verder als volgt. Decreet 2615 heeft een zeer ruim toepassingsgebied. Volgens dit decreet moeten alle buitenlandse handelsovereenkomsten (“all types of foreign trade contracts”) bij de SCRME geregistreerd worden. De overeenkomst heeft onder meer tot doel dat Chemix een mobiel complex aanlevert, en in een later stadium in eigendom overdraagt aan Turkmenistan, waarmee zij in Turkmenistan aanwezige grondstoffen verwerkt (zie ook artikelen 2.2 en 4.3 van de overeenkomst). Het gaat om het verwerken van vervuild slib tot een product dat (zoveel mogelijk) voldoet aan de kwaliteit van Mazut 100 olie. Het was de bedoeling (artikel 2.1 sub b van de overeenkomst) dat het verwerkte product zou worden geëxporteerd en verkocht, waarbij partijen de opbrengt zouden verdelen (artikel 2.8 van de overeenkomst). Uit de overeenkomst blijkt dat deze verkoop voor Chemix noodzakelijk was om haar kosten terug te verdienen en winst te kunnen maken. Haar schadeberekening (toegelicht in een rapport van Nexia) is hierop gebaseerd. Uit dit alles volgt dat de overeenkomst een aantal belangrijke verplichtingen kent die als ‘handel’ moeten worden beschouwd. De overeenkomst is gesloten tussen Turkmenistan en een buitenlandse partij (Chemix). Om deze redenen moet de overeenkomst worden aangemerkt als een buitenlandse handelsovereenkomst als bedoeld in Decreet 2615 en Order 01/05-55.De omstandigheid dat het in de overeenkomst bedoelde project mogelijk ook als een investering van Chemix kan worden beschouwd, waarbij Chemix in de overeenkomst als “Investor” is gedefinieerd, maakt het voorgaande niet anders. Uit de door prof. [naam 2] en Chemix in dit verband aangehaalde “Law on foreign investments” blijkt bovendien niet dat investeringsovereenkomsten die eveneens als buitenlandse handelsovereenkomsten moeten worden beschouwd, zijn vrijgesteld van de registratieplicht op grond van Decreet 2615.
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overeenkomst bij de SCRME moest worden geregistreerd en dat de grondslag hiervoor gevonden wordt in Decreet 2615 en Order 01/05-55. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat registratie van de overeenkomst daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat Chemix – ondanks daartoe door het hof uitgenodigd in rov. 2.10 van tussenarrest II – geen andere basis hiervoor heeft genoemd.
Bankverklaring vereist voor registratie?
4.15. De volgende vraag die het hof moet beantwoorden is of voor de registratie van de overeenkomst een bankverklaring was vereist. Turkmenistan stelt zich op het primaire standpunt dat de Appendices 12 en 13 (hierna tezamen: de appendices) bij Order 01/05-55 bepalen welke documenten moesten worden overgelegd bij een verzoek tot registratie van de overeenkomst bij de SCRME. De appendices noemen in punten 5 respectievelijk 6 “the conclusion of serving bank” (hierna: bankverklaring), aldus Turkmenistan.
4.16. Chemix bestrijdt dat de appendices van toepassing zijn op de registratie van de overeenkomst bij de SCRME. Haar standpunt komt kort gezegd op het volgende neer:
-
De appendices richten zich niet tot buitenlandse entiteiten als Chemix. Zij hebben alleen betrekking op Turkmeense overheidsorganisaties en Turkmeense bedrijven die zijn aangesloten bij de Turkmenistan Union of Industrialist Entrepreneurs (de facto een quasi-overheidsorganisatie, hierna TUIE) en stellen niet de eis dat de wederpartij van een Turkmeense entiteit een bankverklaring aanlevert.
-
De appendices zien op contracten met betrekking tot “construction and reconstruction of objects (buildings)”. Daar valt de overeenkomst niet onder. De SCRME heeft het mobiele complex van Chemix zelfstandig geclassificeerd als “mechanical engineering”. Het mobiele complex was volledig pre-engineered in Nederland en was al per trein in Turkmenistan bezorgd. Er hoefde niets meer gebouwd of geconstrueerd te worden. Daar komt bij dat er ook geen conclusion van het Ministerie van Bouw en Architectuur is overgelegd.
-
Interne correspondentie van de Turkmeense overheid laat zien dat een bankverklaring geen voorwaarde voor rechtsgeldige registratie van de overeenkomst kan zijn geweest. Chemix wijst onder meer (zie 3.13) op de brief van het Ministerie EO van 14 november 2011 (productie 68 van Turkmenistan). Bij die brieven zijn lijsten gevoegd van documenten die volgens de Turkmeense overheidsinstanties vereist zijn voor de registratie van de overeenkomst bij de SCRME en een bankverklaring staat daar niet bij. De brief van BNP Paribas van 24 januari 2012 is geen bankverklaring en was ook niet als zodanig bedoeld. Turkmenistan heeft ook nooit gevraagd om een bankverklaring.
4.17. Partijen hebben (ietwat) verschillende versies/vertalingen van de appendices overgelegd. Het hof heeft dit gesignaleerd in rov. 2.10 onder 3 van tussenarrest II en onder meer opgemerkt dat de versies die Chemix heeft overgelegd van later datum zijn dan de periode waar het in deze procedure om gaat. Het hof heeft Chemix verzocht de in 2011/2012 geldende versies (inclusief een beëdigde vertaling) over te leggen, indien zij meent dat de (vertalingen van) de door Turkmenistan overgelegde versies niet juist zijn. Chemix heeft in haar akte van 12 december 2023 gesteld geen andere versies te hebben kunnen vinden van de appendices dan die zij heeft overgelegd, mede gelet op de volgens haar ontoegankelijkheid van de wetgeving in Turkmenistan. Het hof constateert dat Chemix niet heeft betwist dat de versies die zij heeft overgelegd niet geldig waren op de momenten waar het in deze zaak om gaat. Het hof gaat om die reden uit van de versies die Turkmenistan heeft overgelegd. Enig praktisch belang heeft dit overigens niet. Op de punten die voor deze zaak van belang zijn – waaronder met name het vereiste van de bankverklaring – verschillen de versies van Turkmenistan en Chemix niet van elkaar.
Appendices 12 en 13 richten zich niet tot buitenlandse entiteiten?
4.18. Volgens Chemix – met verwijzing naar de opinies van prof. [naam 2] – blijkt met name uit paragraaf 9 van Appendix 12 dat de appendices zich niet richten tot buitenlandse partijen zoals Chemix. Volgens Chemix zijn zij alleen van toepassing op Turkmeense overheidsinstanties en ondernemers die zijn geregistreerd bij de TUIE. Het hof volgt dit standpunt niet en licht dat als volgt toe.
4.19. Paragraaf 9 van Appendix 12 luidt als volgt:
9. Documents confirming the right of realization of an entrepreneurial activity:
- Legal persons - the Charter or Regulations, the statement from Unified State Register of Legal Entities (EGRUL), the registration certificate, the certificate of the participant of foreign trade activities.
Prof. [naam 1] heeft in [naam 1] III erop gewezen dat de registratie van buitenlandse handelscontracten onder meer tot doel heeft het vergroten van transparantie, het verzamelen van informatie over de contractspartijen en het vereenvoudigen van de controle op internationale handel. In de opinies van prof. [naam 2] wordt dit niet bestreden. Met dit doel valt een uitleg inhoudende dat de appendices niet van toepassing zijn op buitenlandse entiteiten niet te verenigen. Om dat doel te bereiken is het nu juist nodig dat ook (en met name) de buitenlandse entiteit documenten verschaft aan de SCRME. De SCRME en andere Turkmeense overheidsinstanties hebben immers niet of nauwelijks zicht op de gegoedheid (waaronder de financiële positie) van een buitenlandse entiteit. Aangenomen mag worden dat zij veel meer zicht zullen hebben op de gegoedheid van Turkmeense partijen Artikel 9 van Appendix 12 moet daarom zo worden uitgelegd dat de daarin genoemde documenten moeten worden aangeleverd door de in die bepaling bedoelde partij, die over bedoelde documenten kan beschikken. Een buitenlandse partij die niet geregistreerd is bij de TUIE, zal (dus) geen ‘statement from EGRUL’ kunnen overleggen. Deze uitleg past ook in het systeem van de appendices. Daarin zijn wel meer documenten opgenomen waarvan is vermeld of moet worden aangenomen dat die niet in alle gevallen door beide partijen behoeven te worden overgelegd. Soms is dat met zo veel woorden vermeld, bijvoorbeeld bij de goedkeuringen genoemd in de paragrafen 7 en 8 van Appendix 13, die alleen door de overheidsinstantie behoeven te worden overgelegd.
Appendices 12 en 13 zien op “ construction and reconstruction of objects (buildings) ”-contracten; daar valt de overeenkomst niet onder
4.20. Appendices 12 en 13 zien, volgens de opschriften daarvan, op “the contract concluded in foreign currencey for construction and reconstruction of objects”. Chemix vermeldt hierachter nog tussen haakjes “buildings” maar die toevoeging komt in de appendices niet voor, ook niet in de door Chemix overgelegde vertalingen van latere versies. Anders dan Chemix aanvoert, zijn de appendices naar het oordeel van het hof niet beperkt tot overeenkomsten die zien op de bouw en verbouw van gebouwen. Turkmenistan heeft er terecht op gewezen dat het begrip ‘objects’ een bredere betekenis heeft dan ‘gebouwen’ (‘buildings’ in het Engels). Artikel 1.3 van de overeenkomst geeft voor zover relevant de volgende definitie van het mobiele complex (“Mobile Complex”) waarop de overeenkomst betrekking heeft: “the complex of specialized equipment designed and mounted to 20 and 40 feet standard containers or tanks and adapted for regeneration of lubricants (…)”. Een dergelijk mobiel complex, dat Turkmenistan onbetwist heeft omschreven als een mobiele fabriek valt aan te merken als een ‘object’ in de zin van de appendices. Dat de SCRME het mobiele complex van Chemix heeft geclassificeerd als “mechanical engineering” maakt dit niet anders; het blijft een ‘object’ in de zin van de appendices. Ook de omstandigheid dat er geen conclusion van het Ministerie van Bouw en Architectuur is overgelegd, doet hier niet aan af.
4.21. Het hof verwerpt ook het betoog van Chemix dat de appendices niet van toepassing zijn omdat het mobiele complex al pre-engineered was in Nederland. Turkmenistan heeft dat betoog gemotiveerd betwist. Volgens de eigen stellingen van Chemix – die de rechtbank heeft overgenomen in rov. 4.62 van het bestreden vonnis – wilde zij het mobiele complex waarmee zij tijdens de pilot-overeenkomst had gewerkt (hierna: de pilot-installatie), inzetten voor het uitvoeren van de overeenkomst. In haar memorie van antwoord (onder 291) heeft zij aangevoerd dat de pilot-installatie uit Turkmenistan diende te worden uitgevoerd om na aanpassing door het Russische bedrijf Dekanter vervolgens weer in Turkmenistan te worden ingevoerd. De pilot-installatie is echter door Turkmenistan vastgehouden. Volgens Chemix heeft zij toen geprobeerd om de installatie door Dekanter in Turkmenistan te laten aanpassen en in bedrijf te laten stellen (een opdracht ‘for execution of assembly and technical commisioning of a mobile complex’, waarbij ‘our specialists (…) will take part in the installation supervision’). Inmiddels waren in november 2012 en april 2013 ook twee zendingen met onderdelen voor het mobiele complex naar Turkmenistan gestuurd; volgens Chemix ging het in totaal om 34 ton apparatuur Ook deze zendingen zijn door Turkmenistan vastgehouden. Naar het hof begrijpt, zouden de onderdelen uit de twee hiervoor genoemde zendingen worden gebruikt als aanvulling van de pilot-installatie tot het mobiele complex waarmee Chemix de overeenkomst wilde gaan uitvoeren. Hieruit volgt dat niet juist is dat dat mobiele complex al in Nederland pre-engineered was. Het mobiele complex waarmee Chemix de overeenkomst wilde gaan uitvoeren, bestond uit de onderdelen van de pilot-installatie en de aanvullende onderdelen van de twee zendingen uit november 2012 en april 2013, die op een door Turkmenistan aan te wijzen locatie moesten worden geassembleerd. Het op die wijze samenstellen van het mobiele complex valt onder het begrip ‘construction and reconstruction’ in de zin van de appendices.
Interne correspondentie van de Turkmeense overheid
4.22. Het hof verwerpt verder het betoog van Chemix dat uit interne correspondentie van de Turkmeense overheid volgt dat een bankverklaring geen voorwaarde was voor een rechtsgeldige registratie van de overeenkomst. Het gaat in hoofdzaak om correspondentie tussen twee ministeries: het Ministerie EO en het Ministerie OG. Chemix heeft niet toegelicht waarom deze correspondentie – die niet aan haar was gericht en waarmee zij pas tijdens deze procedure bekend is geworden – de uit de toepasselijke regelgeving voorvloeiende eis van een bankverklaring opzij kan zetten. In het verlengde daarvan heeft Chemix ook niet toegelicht waarom de correspondentie tussen deze ministeries van belang is voor de registratie van de overeenkomst die valt onder de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van een andere overheidsinstantie, de SCRME. Chemix verwijst weliswaar naar twee “conclusions” van het Ministerie EO maar of voor die “conclusions” wel of geen bankverklaring was vereist, is niet relevant. Het gaat erom of een bankverklaring was vereist voor de registratie van de overeenkomst bij de SCRME. Zoals hiervoor overwogen, volgt die eis uit de toepasselijke wetgeving van Turkmenistan.
4.23. Hierbij komt dat in de documenten genoemd in de brief van het Ministerie EO van 14 november 2011 juist wel een aanwijzing te vinden is dat voor de registratie van de overeenkomst een bankverklaring was vereist. In deze brief wordt genoemd [onderstreping door hof] “A document authorizing the conclusion of the contract andcertifying the source of funding”. Een bankverklaring is een geschikt document om dat laatste aan te tonen, dat wil zeggen: aan te tonen wat de bron is van de benodigde fondsen. Het hof verwerpt het betoog van Chemix, in navolging van prof. [naam 2] , dat hiermee geen bankverklaring kan zijn bedoeld omdat het moet gaan om één document waarin ook de autorisatie van het sluiten van de overeenkomst moet zijn opgenomen. Dit betoog berust op een te beperkte lezing van de lijst van documenten opgenomen in de bedoelde brief.
4.24. Volgens Chemix heeft Turkmenistan (en/of de SCRME) niet op enig moment aan Chemix om een bankverklaring gevraagd. Dit is niet relevant. Ook als dat juist is, doet dat er niet aan af dat de eis van een bankverklaring uit de toepasselijke regelgeving voortvloeit en dat Chemix de – naar inmiddels vast staat: vervalste – brief van BNP Paribas heeft verschaft.
4.25. Chemix heeft verder in haar nadere antwoordmemorie beschouwingen gewijd aan de betekenis van de brief van BNP-Paribas van 24 januari 2012 (ook wel: de BNP brief) en aangevoerd dat de BNP-brief geen bankverklaring kan zijn. Dit kan Chemix niet baten. Het hof heeft in rov. 4.43 van tussenarrest I overwogen dat als voor registratie van de overeenkomst een bankverklaring is vereist, moet worden aangenomen dat de BNP brief daarvoor is gebruikt omdat van een andere daarvoor in aanmerking komende bankverklaring niet is gebleken.
Afronding
4.26. Uit het voorgaande volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat volgens het recht van Turkmenistan registratie van de overeenkomst bij de SCRME noodzakelijk was en dat daarvoor een bankverklaring vereist was. Het hof heeft in rov. 4.47 van tussenarrest I geoordeeld dat dan de conclusie moet zijn dat de registratie niet in accordance with the Law of Turkmenistan heeft plaatsgevonden en dat de overeenkomst daarom niet van kracht is geworden. Dit betekent dat subgrief 4.1 slaagt. Met incidentele grief 3 heeft Chemix – onder verwijzing naar haar verweer tegen grief 4 van Turkmenistan – betoogd dat Turkmeens recht niet vereist dat buitenlandse handelsovereenkomsten bij de SCRME worden geregistreerd. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat in deze zaak registratie van de overeenkomst bij de SCRME onder Turkmeens recht vereist was, zodat dit verweer Chemix niet kan baten. Daarmee faalt incidentele grief 3.
4.27. De slotsom uit dit alles is dat de overeenkomst niet van kracht is geworden. De vordering van Chemix, voor zover gebaseerd op de toerekenbare niet-nakoming door Turkmenistan van de overeenkomst, is dus niet toewijsbaar. Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven van Turkmenistan (4.2, 4.3, 5, 6 en 7) geen behandeling. Deze grieven zien op andere, deels subsidiair, door Turkmenistan aangevoerde redenen waarom de vordering van Chemix, voor zover gebaseerd op de niet-nakoming van de overeenkomst, niet toewijsbaar is.
5 Het incidenteel appel
5.1. Chemix heeft het incidenteel appel ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal appel geheel of gedeeltelijk slaagt. Die voorwaarde is vervuld zodat het hof toekomt aan de bespreking van het incidenteel appel. Incidentele grief 3 van Chemix is hiervoor al behandeld en verworpen.
5.2. Met incidentele grief 1 klaagt Chemix over het oordeel van de rechtbank dat Turkmenistan de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden bij brief van 9 augustus 2013. Incidentele grief 2 keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat als het beroep op bedrog slaagt, daarmee tevens gegeven is dat de voorwaarde betreffende de registratie niet is vervuld. Onder incidentele grief 4 betoogt Chemix dat indien uit het bestreden vonnis moet worden begrepen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat Chemix tekort is gekomen in de nakoming van verbintenissen uit de overeenkomst, dat oordeel onjuist is.
5.3. Chemix heeft geen belang bij de beoordeling van deze grieven. De incidentele grieven 1 en 4 hebben betrekking op argumenten van Chemix die tot uitgangspunt nemen dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat dat niet het geval is, zodat deze argumenten onbesproken kunnen blijven. Om dezelfde reden kan ook incidentele grief 2 onbesproken blijven. Het hof heeft hiervoor overwogen dat de voorwaarde betreffende de registratie, op een andere grond dan bedrog, niet is vervuld.
5.4. Dit leidt tot de slotsom dat het incidenteel appel faalt. Chemix is in het incidenteel appel in het ongelijk gesteld. Dat Chemix, die door de rechtbank in het gelijk was gesteld, in hoger beroep verweer heeft gevoerd in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, leidt bij verwerping daarvan echter niet tot een kostenveroordeling.
6 Devolutief - onrechtmatige daad
6.1. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat de overeenkomst niet van kracht is geworden. Vanwege de devolutieve werking van het appel dient het hof te onderzoeken of de vordering van Chemix op een andere door haar aangevoerde grond toewijsbaar is. Chemix heeft in eerste aanleg gesteld dat haar vordering ook op grond van onrechtmatige daad kan worden toegewezen. Chemix heeft hieraan de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd:
6.2. Partijen zijn ook bij de bespreking van deze grondslag uitgegaan van toepasselijkheid van Nederlands recht.
6.3. De onder a) en b) gestelde omstandigheden lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Voor zover de strekking is dat Chemix bij het vrijgeven van het mobiele complex (en de aanvullende zendingen) de overeenkomst had kunnen uitvoeren en het handelen van Turkmenistan om die reden onrechtmatig is (vgl. memorie van antwoord 335) stuit de vordering af op het oordeel van het hof dat de overeenkomst niet van kracht is geworden. Voor zover het gaat om de waarde van de niet vrijgegeven zaken, stelt het hof het volgende voorop. Van 29 december 2009 tot 23 oktober 2013 verkeerde Chemix in staat van faillissement. De overeenkomst is gesloten op 17 augustus 2012, dus toen het faillissement nog liep. In bijlage 1 bij de overeenkomst is een leveringsschema van ‘equipment and special machinery’ opgenomen vanaf de datum van registratie van het contract en in bijlage 2 een specificatie van de te leveren zaken. Ten tijde van het faillissement, in 2010, heeft [naam 3] , via een Panamese vennootschap alle (roerende) bedrijfsmiddelen van Chemix die zich in Turkmenistan bevonden uit de boedel overgenomen. In november 2012 en april 2013 is een tweetal zendingen met apparatuur naar Turkmenistan verscheept (zie de feiten onder 3.4 tot en met 3.8 en 3.12 in tussenarrest I en rov. 4.21).
6.4. Turkmenistan heeft met betrekking tot de gestelde omstandigheden a) en b) kort gezegd aangevoerd dat er maar een klein deel van de overeengekomen ‘equipment and special machinery’ in Turkmenistan is aangekomen en die onderdelen bovendien niet in eigendom aan Chemix toebehoorden omdat zij in die periode failliet was. Voor zover het ging om de mobiele installatie die is gebruikt voor het pilot-project was deze geen eigendom meer van Chemix, omdat deze installatie eigendom was geworden van de door [naam 3] gecontroleerde Panamese vennootschap, aldus Turkmenistan.
6.5. Dit verweer slaagt. Uit de stukken blijkt dat Chemix met ‘mobiel complex’ of ‘mobiele installatie’ doelt op de pilot-installatie, zie onder meer memorie van antwoord onder 291. Ter zitting van het hof op 30 november 2022 heeft mr. Van der Wolf verklaard dat het klopt dat de mobiele installatie waarover het hier gaat de mobiele installatie is die is gekocht uit het faillissement. De conclusie hieruit is dus dat Chemix geen eigenaar meer is van de pilot-installatie. Gesteld noch gebleken is dat Chemix op een andere grond gerechtigd is een vordering in te stellen die strekt tot vergoeding van de waarde van zaken die niet aan haar toebehoren. In het midden kan blijven in hoeverre er meer voor het mobiele complex bestemde onderdelen aanwezig waren dan de onderdelen waaruit de pilot-installatie bestond. Voor zover dit zo is, geldt dat Chemix heeft nagelaten uit te leggen hoe zij tijdens of na het faillissement eigenaar is geworden van deze zaken dan wel op welke andere grond zij gerechtigd is tot het instellen van de onderhavige vordering. Chemix heeft (in ander verband) aangevoerd dat [naam 3] ten behoeve van Chemix de mobiele installatie heeft veiliggesteld en ten behoeve van Chemix aanvullende zendingen van materialen heeft gedaan (zie onder meer memorie van antwoord onder 94). Dit brengt mee dat Chemix dan niet de partij is die de schade in haar vermogen leidt bij het niet vrijgeven van genoemde zaken. Over andere schade die voor haar het gevolg is geweest van het niet vrijgeven hiervan, heeft zij niets gesteld (los van schade die verband houdt met de overeenkomst, zoals hiervoor aan de orde is geweest). De gestelde omstandigheden a) en b) kunnen dus niet leiden tot toewijzing van een vordering uit hoofde van een jegens Chemix gepleegde onrechtmatige daad.
6.6. De gestelde omstandigheid onder c) houdt verband met de uitvoering van de overeenkomst en vormt geen zelfstandige grondslag. Nu het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst niet van kracht is geworden, hoeft deze omstandigheid geen verdere bespreking.
6.7. In het midden kan blijven of het onder d) gestelde ontbreken van een eerlijke rechtsgang in Turkmenistan als grondslag kan dienen om een onrechtmatige daad-vordering in een civiele procedure tegen Turkmenistan op te baseren. Deze omstandigheid is in ieder geval geheeld doordat dit hof in het tussenarrest van 23 juli 2019 op grond van het bepaalde in artikel 9 aanhef en onder c Rv de bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aangenomen om over deze zaak te oordelen, waarbij de staat van de rechtspraak in Turkmenistan in aanmerking is genomen.
6.8. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van Chemix ook niet toewijsbaar is op de grondslag onrechtmatige daad.
7 Afronding in het principaal en het incidenteel appel
7.1. Het hof verwerpt de bewijsaanbiedingen van partijen. Partijen hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden.
7.2. De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven, zodat het zal worden vernietigd. De vordering van Chemix is niet toewijsbaar. Het hof zal daarom ook het verstekvonnis vernietigen en de vordering van Chemix alsnog afwijzen. Chemix zal worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in principaal appel. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
Eerste aanleg
-
dagvaardingskosten € 97,13
-
griffierecht € 3.894,00
-
salaris € 11.568,00 (tarief VIII, 3 punten)
Totaal: € 15.559,13
Principaal appel
-
dagvaardingskosten € 103,83
-
griffierecht € 5.610,00
-
salaris € 21.759,50 (tarief VIII, 3,5 punten)
Totaal: € 27.473,33
8 Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
8.1. vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
8.2. vernietigt het verstekvonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015;
8.3. wijst de vordering van Chemix alsnog af;
8.4. veroordeelt Chemix in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan vandaag aan de zijde van Turkmenistan vastgesteld op € 15.559,13 voor de eerste aanleg, op € 27.473,33 voor het hoger beroep, en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen, als Chemix niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de veroordeling van dit arrest voldoet en vervolgens betekening van dit arrest plaatsvindt, met € 92,00 voor aanvullend nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
8.5. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.M. van den Berg en K.A.J. Bisschop en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.