Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1407 - Wajong-uitkering: geen duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen ondanks tijdelijke ongeschiktheid - 24 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:140724 september 2025

Essentie

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat een Wajong-uitkering terecht is geweigerd. Hoewel appellante tijdelijk geen arbeidsvermogen had, ontbrak dit niet duurzaam gedurende de gehele relevante periode van vijf jaar na haar achttiende verjaardag. Een motiveringsgebrek in het bestreden besluit wordt met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtMensenrechten

Uitspraak inhoud

22/1562 WAJONG

Datum uitspraak: 24 september 2025

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2022, 20/5353 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op de dag dat zij achttien jaar is geworden en in de vijf jaar erna (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige.

Op 16 oktober 2024 heeft deze deskundige haar rapport uitgebracht. Partijen hebben daarop gereageerd.

De Raad heeft partijen laten weten dat de zaak wordt voortgezet in een andere samenstelling.

Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

De Raad heeft partijen verder laten weten dat hij een tweede zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1991, heeft met een door het Uwv op 16 juli 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij zeer weinig energie heeft, pijn in spieren/gewrichten, depressieve klachten met destructieve neigingen, buikpijnklachten, conversie-aanvallen en geheugen- en concentratieproblemen heeft. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 2 maart 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajonguitkering toe te kennen.

1.2. Bij besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden. Het in beroep overgelegde rapport van 5 maart 2021 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van het Expertise Instituut heeft de rechtbank geen reden gegeven aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen dat appellante vier uur per dag belastbaar is. Uit het rapport van Van Amelsfoort kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat appellante doorgaans ten minste vier uur of twee uur per dag belastbaar is. Daaruit volgt niet dat appellante per definitie niet in staat is om vier uur per dag te werken. De rechtbank onderschrijft ook het standpunt van het Uwv dat appellante in staat is om één uur aaneengesloten te werken. Ook Van Amelsfoort vindt appellante in staat om ten minste één uur aaneengesloten te werken. Dat daarbij met regelmaat een geringe onderbreking nodig is, zoals Van Amelsfoort stelt, maakt dit niet anders. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat niet meer in geschil is dat appellante in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde taak ‘invoeren van gegevens’ te verrichten, omdat dit namens appellante ter zitting is bevestigd.

Het standpunt van appellante

3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderschreven dat zij ten minste vier uur per dag belastbaar is. Volgens appellante moet worden beoordeeld of zij structureel, elke werkdag, ten minste vier uur per dag belastbaar is. Appellante heeft bestreden dat dit het geval is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op het in beroep overgelegde rapport van 5 maart 2021 van Van Amelsfoort en zijn aanvulling daarop per e-mail van 21 april 2022. Volgens Van Amelsfoort zakt het functioneren van appellante gemiddeld één maar soms ook twee dagen per week onder het basale niveau van functioneren waarbij het verrichten van arbeid nog mogelijk is. In een e-mail van 21 april 2022 heeft hij herhaald dat appellante niet in staat is elke dag van een werkweek vier uur daags te werken dan wel twee uur waarbij het minimumloon verdiend wordt. Volgens Van Amelsfoort kan appellante van de vijf dagen namelijk maar drie of vier dagen van vier uur werken en is zij daarom per werkdag maar gemiddeld 3,2 uur belastbaar. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verder een verklaring van 29 maart 2023 van psychiater J.A.M. Belgers ingebracht die appellante heeft gediagnosticeerd en een inschatting heeft gegeven over haar mogelijkheden om te werken. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat zij niet heeft bestreden dat zij de geselecteerde taak kan uitvoeren. Uit de arbeidsdeskundige expertise van het Expertise Instituut volgt immers dat zij deze taak weliswaar kan uitvoeren, maar niet elke werkdag.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2023.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1. Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

4.2. In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op de dag dat zij achttien jaar is geworden en in de vijf jaar erna arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is en geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie.

Medische beoordeling

4.3. Vanwege de bij de Raad bestaande twijfel aan het standpunt van het Uwv over de mogelijkheden van appellante om vier uur op een dag een taak te verrichten heeft de Raad zich laten adviseren door verzekeringsarts Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige.

4.4. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante in de periode die voor de Wajong relevant is, namelijk van [geboortedatum] 2009 tot [geboortedatum] 2014 psychogene, niet epileptische aanvallen op basis van een conversiestoornis, chronische vermoeidheidsklachten, hypermobiliteitssyndroom en chronische pijnklachten had. Van [geboortedatum] 2009 tot (arbitrair) 1 juni 2010 was er sprake van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden vanwege opname in een revalidatiecentrum met aansluitende behandeling bij Altrecht. In de periode vanaf 1 juni 2010 tot en met [geboortedatum] 2014 had appellante volgens de deskundige weer mogelijkheden tot werken en kon zij vier uur per dag werken gedurende elke werkdag van de week. Niet kan met medische gegevens onderbouwd worden dat, zoals van Amelsfoort stelt, op één tot twee dagen per week sprake is geweest van een situatie waarbij het niveau van functioneren zakte onder het basale niveau van functioneren, waaronder wordt verstaan dat appellante niet of nauwelijks zelfredzaam is geweest. Gegevens die dit zouden kunnen ondersteunen, komen uit het dossier niet naar voren. De gestelde diagnoses en het functioneren in de opleiding geven evenmin aanleiding om aannemelijk te achten dat hiervan in de periode die beoordeeld moet worden sprake is geweest. Het oordeel dat appellante in staat is geweest om vier uur per dag te werken wordt ook ondersteund doordat zij tijdens de revalidatie in 2009 in staat is geweest om per dag zeven blokken van 30 tot 60 minuten te volgen. Niet valt in te zien dat het later niet meer mogelijk zou zijn geweest om vier uur per dag te functioneren in een passende taak. Van een evidente verslechtering na 1 juni 2010 is niet gebleken. De deskundige heeft er hierbij op gewezen dat in het Compendium Participatiewet is beschreven dat het bij de beoordeling gaat om een belastbaarheid van in totaal ten minste vier uur per dag waarbij het niet noodzakelijk is om vier uur aaneengesloten belastbaar te zijn. Zou appellante niet vier uur per dag (elke werkdag van de week) belastbaar zijn, wat volgens de deskundige niet het geval is, dan is zij zeker twee keer twee uur belastbaar met een recuperatieperiode daartussen. De deskundige heeft het aannemelijk geacht dat appellante meer beperkt was ten aanzien van persoonlijk risico en het beroepsmatig besturen van een voertuig omdat achteraf niet uitgesloten kan worden dat er zo nu en dan toch een psychogene niet-epileptische aanval zal zijn opgetreden. In aanvulling op de door de verzekeringsarts omschreven beperkingen acht de deskundige appellante op energetische gronden beperkt ten aanzien van frequent reiken, zwaar tillen en dragen, lopen tijdens het werk, trappenlopen en staan tijdens het werk.

4.5. Naar aanleiding van het deskundigenrapport heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft laten weten zich volledig te kunnen vinden in de conclusies van de deskundige en heeft de door de deskundige aangenomen aanvullende beperkingen overgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat ook met de aanvullende beperkingen de taak ‘invoeren van gegevens’ geschikt is voor appellante.

4.6. Appellante is het niet eens met de conclusies van de deskundige en heeft een rapport van 22 november 2024 van Van Amelsfoort ingebracht.

4.7. Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellante op 3 oktober 2024 op een spreekuur gezien. In het rapport heeft de deskundige de medische gegevens van de behandelaars van appellante betrokken, waaronder de ingebrachte informatie van behandelend psychiater Belgers van 29 maart 2023.

4.8. Het rapport 22 november 2024 van Van Amelsfoort geeft geen reden om de conclusies van de deskundige niet te volgen. Van Amelsfoort is bij zijn conclusies uitgegaan van de anamnese, terwijl de deskundige inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de anamnese in dit geval niet leidend moet zijn. De stelling van Van Amelsfoort dat het begrijpelijk is dat in de medische informatie niet vermeld is dat één tot twee dagen per week sprake is een toename van klachten zodanig dat appellante niet zou kunnen werken, omdat dit voor behandelaars niet van belang is voor diagnostiek en behandeling, leidt daarbij niet tot een ander oordeel. Ook uit andere informatie blijkt namelijk niet dat bij appellante op één tot twee dagen per week sprake is geweest van een situatie waarin zij niet vier uur een taak kon verrichten. Van Amelsfoort heeft verder niet weersproken dat appellante tijdens de revalidatie in 2009 in staat is geweest om per dag zeven blokken van 30 tot 60 minuten te volgen.

Arbeidskundige beoordeling

4.9. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat de geselecteerde taak ‘invoeren van gegevens’ licht fysiek werk betreft dat grotendeels zittend aan een bureau wordt verricht. Het gaat om zelfstandige arbeid waarbij het werken in groepsverband niet aan de orde is. Daardoor spelen omgaan met kritiek en/of het hanteren van conflicten geen rol. Van stressfactoren is bij het uitvoeren van deze taak nauwelijks sprake. Ook voldoet de werkomgeving aan de noodzaak tot een ‘schone’ omgeving. Met deze toelichting heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is de geselecteerde taak niet geschikt te achten voor appellante.

4.10. Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt en aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur. Deze voorwaarden behoeven daarom geen bespreking.

4.11. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt, dat appellante – anders dan door het Uwv in het bestreden besluit is gesteld – op haar achttiende jaar tot (arbitrair) 1 juni 2010 niet beschikte over arbeidsvermogen. Op dat moment was van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen echter geen sprake. Vanaf 1 juni 2010 (tot het einde van de vijfjaarsperiode op [geboortedatum] 2014) was bij appellante wel arbeidsvermogen aanwezig. Gelet hierop kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante in de voor de Wajong relevante periode van [geboortedatum] 2009 tot [geboortedatum] 2014 niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.

Schending redelijke termijn

4.12. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.[1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

4.13. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 30 maart 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 1 jaar en (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.

4.14. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 2 september 2020 minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

5.1. Gelet op de 4.11 is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van mogelijke fiscale schade.

5.2. Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er geen reden is voor een proceskostenveroordeling, omdat het Uwv zijn motivering niet heeft gewijzigd. Zoals in 5.1 is overwogen is het bestreden besluit immers pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Dit geeft dan ook aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en in hoger beroep begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor een zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde van € 907,- per punt). Verder wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts. Voor de werkzaamheden van verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft appellante verzocht om vergoeding van de factuur van 20 oktober 2020 met een bedrag van € 1.905,75 inclusief BTW. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking, in aanmerking nemende dat het Uwv zich tegen de hoogte van dit bedrag niet heeft verzet, verweerd. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedraagt dan € 5.987,25.

5.3. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de Raad de Staat veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

6.‬‬‬‬‬‬ Verder moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • bevestigt de aangevallen uitspraak;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;

  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.987,25;

  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50.

  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

De griffier is verhinderd om te ondertekenen.

Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.


Voetnoten

Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.