Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1334 - Centrale Raad van Beroep - 4 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:13344 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

21/428 WW

Datum uitspraak: 4 september 2025

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2020, 20/7 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht het pensioen van appellant in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van een situatie dat het pensioen al in aanmerking werd genomen bij een eerdere WWuitkering. In de situatie van appellant is werkloosheid ontstaan uit het gelijktijdig beëindigen van twee dienstverbanden. Er is dan geen sprake van een eerder WW-recht.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2025. Voor appellant is mr. Van der Linden verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Appellant was sinds 1 januari 2002 in dienst bij [naam B.V. 1] ( [naam B.V. 1] ) en [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ). De arbeidsovereenkomst met beide vennootschappen werd beëindigd per 31 december 2018.

1.2. Met ingang van 1 juni 2018 ontving appellant een pensioenuitkering van Pensioenfonds Metaal & Techniek. Dit pensioen vloeit volgens de toelichting van de gemachtigde van appellant ter zitting voort uit de arbeidsovereenkomst met [naam B.V. 1] .

1.3. Appellant heeft op 25 december 2018 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij heeft hij opgegeven dat hij voor 32 uur per week in dienst was bij [naam B.V. 1] en voor acht uur bij [naam B.V. 2] . Verder heeft appellant opgegeven dat hij voor het dienstverband bij [naam B.V. 1] gebruik heeft gemaakt van een vroegpensioen en dat hij een WW-uitkering aanvraagt voor de uren bij [naam B.V. 2] . Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 januari 2019 voor acht uur per week beschikbaar is en voor die uren in aanmerking komt voor een WWuitkering.

1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2019. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 29 november 2019 (bestreden besluit) het besluit van 21 januari 2019 herroepen. Het Uwv heeft overwogen dat appellant werkloos is geworden op basis van arbeidsurenverlies uit beide dienstverbanden voor in totaal 32 uur per week. De inkomsten uit het pensioen worden gekort op de WW-uitkering. Deze korting heeft tot gevolg dat de WWuitkering niet tot uitbetaling komt.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat als hoofdregel in het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is neergelegd dat in beginsel alle pensioenen die uit een dienstbetrekking voortvloeien worden beschouwd als inkomen in verband met arbeid en dus volledig in mindering dienen te worden gebracht op een WWuitkering. De rechtbank heeft overwogen dat voor appellant de uitzonderingen genoemd in artikel 3:5 van het AIB niet gelden.

Het standpunt van appellant

3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de uitzondering genoemd in artikel 3:5, achtste lid, van het AIB op hem van toepassing is.

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.2. Op grond van artikel 47 WW worden inkomsten in verband met arbeid in mindering gebracht op de WW-uitkering. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.

4.3. Op grond van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd een ouderdomspensioen dat voortvloeit uit een dienstbetrekking.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het pensioen dat appellant sinds 1 juni 2018 ontvangt is aan te merken als inkomen in verband met arbeid. Het geschil spitst zich, zoals ter zitting is vastgesteld, toe op de vraag of appellant valt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, achtste lid, van het AIB.

4.5. In artikel 3:5, achtste lid, van het AIB is bepaald dat niet tot inkomen in verband met arbeid wordt gerekend het inkomen dat op grond van de WW reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de WW.

4.6. In de nota van toelichting (Stb 2015, 43, p. 19) is over deze bepaling het volgende vermeld:

“Ouderdomspensioen dat reeds eerder in aanmerking is genomen voor met een WWuitkering, wordt niet nogmaals verrekend. Daarbij dient «in aanmerking genomen» ruim te worden opgevat. Het omvat ook de situatie dat geen recht op WW-uitkering is ontstaan vanwege het ontvangen van ouderdomspensioen (en de beschikbaarheidsvoorwaarde voor de WW niet wordt vervuld) of dat geen WW-uitkering is betaald omdat de betrokkene verwijtbaar werkloos is, omdat hij ontslag heeft genomen en heeft kunnen nemen doordat hij ouderdomspensioen ontving. Inkomen in verband met arbeid als bedoeld in lid 4, onderdeel a, dat er mede toe heeft geleid dat een WW-uitkering niet is ontstaan, wordt dus geacht in aanmerking te zijn genomen. De ratio hiervan is dat het onbillijk geacht wordt om ouderdomspensioen met meerdere (volgtijdelijke) WW-uitkeringen te verrekenen.”

4.7. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze uitzonderingsgrond ook van toepassing is als geen sprake is van volgtijdelijke werkloosheid. Appellant voert aan dat de besluitgever met het achtste lid ook de situatie heeft willen regelen dat twee dienstbetrekkingen naast elkaar werden vervuld en het pensioen alleen betrekking heeft op één van deze dienstbetrekkingen. Volgens appellant is er geen recht op WW-uitkering vanuit het arbeidsurenverlies bij [naam B.V. 1] omdat hij vanwege het ontvangen van het pensioen niet beschikbaar was, en dient dat pensioen daarom verder buiten beschouwing te worden gelaten bij de WW-uitkering uit de dienstbetrekking bij [naam B.V. 2] . Steun voor deze opvatting ziet appellant in de toelichting op de in artikel 3:5, achtste lid van het AIB opgenomen uitzondering dat “in aanmerking genomen” ruim moet worden opgevat, en dat “volgtijdelijke” tussen haakjes staat. Verder verwijst appellant naar de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 24 mei 2018 waarin wordt toegelicht dat het gaat om een uitbreiding van de mogelijkheid een volledige WW-uitkering te behouden naast een pensioen.[1]

4.8. Dit betoog slaagt niet. Artikel 3:5, achtste lid, van het AIB moet zo worden gelezen dat deze uitzonderingsbepaling van toepassing is als het pensioen in aanmerking werd genomen bij een eerder WW-recht.

4.9. Deze lezing is in overeenstemming met de bedoeling van deze uitzonderingsbepaling, zoals verwoord in de onder 4.6 vermelde passage uit de nota van toelichting, en sluit ook aan bij de door appellant aangehaalde Kamerbrief van 25 mei 2018. In die brief heeft de minister uiteengezet dat de invoering van artikel 3:5, achtste lid, van het AIB inhoudt dat ouderdomspensioen dat reeds eerder in aanmerking is genomen voor een WW-uitkering niet nogmaals wordt verrekend. De ratio van deze bepaling is dat eenzelfde pensioen niet meerdere malen met meerdere WW-rechten wordt verrekend.

4.10. De lezing van appellant komt erop neer dat vanuit het dienstverband met [naam B.V. 1] een afzonderlijk recht op WW-uitkering is ontstaan dat direct weer is beëindigd omdat hij niet beschikbaar was. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ontstaat als niet aan alle voorwaarden voor het ontstaan van het recht op uitkering is voldaan geen recht op uitkering. Er is geen sprake van een recht dat ‘even’ ontstaat maar ‘tegelijkertijd’ weer eindigt.[2]

4.11. De werkloosheid van appellant is voor beide dienstbetrekkingen ontstaan per 1 januari 2019. Op dat moment voldeed appellant aan alle voorwaarden voor het ontstaan van het recht op WW-uitkering. Er is dus geen sprake van een eerder WW-recht. Appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat bij [naam B.V. 1] al eerder sprake was van arbeidsurenverlies, maar daarvoor zijn geen aanknopingspunten te vinden in de dossierstukken. Omdat het pensioen niet eerder in aanmerking is genomen voor een recht op WW-uitkering voldoet appellant niet aan de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, achtste lid, van het AIB.

Conclusie en gevolgen

  1. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verrekening van het pensioen met de WW-uitkering in stand blijft.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

6.1. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

6.2. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.[3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

6.3.Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 februari 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ongeveer zeven maanden verstreken. Op zitting is besproken dat de omstandigheden van het geval aanleiding geven een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase te rechtvaardigen, en wel voor een totale duur van vijf en een half jaar. Partijen hebben daarmee ingestemd. Een hangende hoger beroep ingezet mediationtraject en omstandigheden in de sfeer van appellant hebben namelijk geleid tot een schorsing van de behandeling in hoger beroep van afgerond 24 maanden. De redelijke termijn is daarmee uiteindelijk met (afgerond) zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.

6.4. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv negen maanden en ongeveer twee weken geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met (afgerond) vier maanden is overschreden. Daarmee is de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv en de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.[4] Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 571,43 (4/7 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 428,57 (3/7 deel van € 1.000,-). Proceskosten

7.1.Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

7.2. Wel bestaat aanleiding om de Staat en het Uwv, beide voor de helft, te veroordelen in de kosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5, met een waarde per punt van € 907,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • bevestigt de aangevallen uitspraak;

  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 571,43;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 428,57;

  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75.

Deze uitspraak is gedaan door als H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 47 WW

  1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:

a.0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en

b.0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

  1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.

Artikel 3:5 van het Algemeen inkomensbesluit sociale verzekeringen

Uitzonderingen voor de Werkloosheidswet (…)

  1. Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:

a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

(…)

  1. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

Kamerstukken II 2017/18, 29544, nr.829.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 juli 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:ZB5777.

CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.


Voetnoten

Kamerstukken II 2017/18, 29544, nr.829.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 juli 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:ZB5777.

CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.