Uitspraak inhoud

21/1750 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2025 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2021, 20/2844 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 april 2019 heeft vastgesteld op 52,63%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld. De door de Raad benoemde internist heeft geen aanleiding gezien voor meer beperkingen. Vervolgens heeft appellant niet willen meewerken aan een aanvullend onderzoek door een onafhankelijke verzekeringsarts. De consequenties hiervan komen voor zijn rekening en risico.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Abalhaj hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Abalhaj. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

Het onderzoek is ter zitting geschorst en de Raad heeft prof. dr. J.B.L. Hoekstra, internist, als deskundige benoemd. Op 16 januari 2023 heeft de Raad het rapport van Hoekstra ontvangen. Partijen hebben hun zienswijzen op dit rapport ingediend. Het Uwv heeft gereageerd op de zienswijze van appellant.

Op 31 mei 2023 heeft Hoekstra een aanvullend rapport uitgebracht. Appellant heeft hierop gereageerd.

De Raad heeft vervolgens aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Appellant heeft hieraan niet willen meewerken.

Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1 Appellant heeft voor het laatst gewerkt als wetenschappelijk onderzoeker bij het [naam instituut] voor 38 uur per week. Zijn dienstverband is in 2003 geëindigd. Op 18 oktober 2006 heeft hij zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziekgemeld, voornamelijk met klachten als gevolg van sarcoïdose*.*Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 15 oktober 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,97%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.

1.2. In verband met een melding toegenomen klachten, ontvangen door het Uwv op 9 april 2019, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2019, waaronder vele beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, lichte fysieke beperkingen en een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 52,63%. Bij besluit van 29 juli 2019 heeft het Uwv bepaald dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt.

1.3. Bij besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van 13 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die aanvullende beperkingen heeft aangenomen, een gewijzigde FML van 13 maart 2020 en een rapport van 3 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, op grond waarvan is geconcludeerd dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% niet wijzigt.

Uitspraak van de rechtbank

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch oordeel voldoende zorgvuldig is geweest. Alle medische gegevens zijn op een deugdelijk en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant niet onderschat en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar beperkingen toegevoegd op de beoordelingspunten stof/rook/gas/damp, tastzin en boven schouderhoogte actief zijn. In verband met de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking toegevoegd voor patiëntencontact en heeft hij de toelichting bij de beperking voor werken met deadlines gewijzigd.

2.2. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van 17 februari 2021 van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts/medisch adviseur S. Lok ingediend. Lok wijkt op enkele items van de FML af van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft een eigen FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 maart 2021 geen aanleiding gezien om op medische gronden zijn conclusies te veranderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzicht gegeven in zijn bevindingen en deze voldoende en inzichtelijk gemotiveerd. De beperkingen van appellant zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onderschat en de medische grondslag van het bestreden besluit is deugdelijk. De door appellant ingebrachte medische informatie geeft geen reden voor twijfel aan de medische bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft mogen uitgaan van de juistheid van de FML van 13 maart 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom de functies voor appellant geschikt zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onjuist zijn. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om aan het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.

Standpunten van partijen

3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij meer arbeidsongeschikt is dan door het Uwv is aangenomen. Er is geen rekening gehouden met de aanwezigheid van een zenuwbeknelling in zijn rechtervoet. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening gehouden met de diagnoses PTSS en gegeneraliseerde angststoornis. Deze diagnoses staan vermeld in het onderzoeksverslag van de Praktijk van Psychotherapie Amsterdam van 24 januari 2018. Daarnaast is er onvoldoende rekening gehouden met de vermoeidheid die appellant ervaart door de sarcoïdose, de ASS, PTSS, de dysthyme stoornis en de slaapproblemen. Verder claimt appellant dat hij niet blootgesteld kan worden aan een geluidsniveau hoger dan 50 dB. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen aangenomen voor de pols-, arm- en schouderklachten (neurosarcoïdose) en zijn chronische rugklachten. Appellant wijst op het rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Lok, waaruit blijkt dat er aanleiding is om extra beperkingen aan te nemen voor zijn klachten. Appellant heeft in hoger beroep diverse aanvullende medische stukken ingebracht. Daarnaast is appellant van mening dat de geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn vanwege overschrijdingen op de items voorspelbare werksituatie, samenwerken, contact met klanten (vanwege besmettingsgevaar), stof, gassen en dampen en geluid.

3.2. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in strijd met het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 heeft gehandeld*.*Vlak voor de zitting bij de rechtbank op 8 maart 2021 heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2021 gezonden. Appellant en zijn gemachtigde hebben voorafgaand aan de zitting van dit rapport geen kennis kunnen nemen en op de zitting hierop niet inhoudelijk kunnen reageren. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en appellant niet meer in de gelegenheid gesteld om op dit rapport te reageren. De rechtbank heeft hiermee in strijd met de goede procesorde gehandeld.

3.3. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de door appellant aangevoerde argumenten heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2022 en 31 augustus 2022 ingebracht.

Benoemen deskundige(n)

4.1. In wat appellant heeft aangevoerd, de aanwezige medische gegevens en het rapport van verzekeringsarts Lok heeft de Raad aanleiding gezien om internist prof. dr. Hoekstra te benoemen als deskundige, met name omtrent de gestelde vermoeidheid bij appellant als gevolg van de sarcoïdose. Hoekstra heeft appellant gezien en lichamelijk onderzocht op een spreekuur, kennis genomen van de medische stukken in het dossier en medische informatie opgevraagd bij en ontvangen van longarts E.J. Nossent en van huisarts [huisarts] , inclusief specialistenbrieven van een endocrinoloog. Hoekstra heeft geconcludeerd dat op 9 april 2019 sprake was van een weinig actieve, met andere woorden stabiele vorm van sarcoïdose met betrokkenheid met name van de long, met als complicatie long fibrose. De fibrose heeft zonder twijfel geleid tot een verminderde inspanningstolerantie. De aandoening is goed behandelbaar met medicatie. Hoekstra is van mening dat er niet meer beperkingen zijn dan vastgesteld in de FML van 13 maart 2020. De sarcoïdose kan slechts ten dele een verklaring vormen voor de vermoeidheid van appellant en ook andere fysieke aandoeningen/beperkingen lijken niet de moeheid te kunnen verklaren. Er zijn op grond van het medisch onderzoek en de medische informatie van de longarts en endocrinoloog geen andere aannemelijke fysieke verklaringen aan het licht gekomen. Volgens Hoekstra was appellant, conform de FML van 13 maart 2020, in staat om gemiddeld vier uur per dag en twintig uur per week te werken. Hoekstra heeft desgevraagd laten weten dat hij een nader onderzoek door een andere deskundige niet gewenst acht.

4.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 februari 2023 laten weten zich te kunnen vinden in de bevindingen van Hoekstra en geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om op medische gronden een ander standpunt in de nemen.

4.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat Hoekstra niet deskundig is op het gebied van sarcoïdose en heeft de Raad verzocht het rapport van Hoekstra niet bij de beoordeling te betrekken. Volgens appellant leek Hoekstra bevooroordeeld en is hij onvoldoende op de hoogte van de factoren die bij zijn chronische vermoeidheid een rol spelen en sarcoïdose-gerelateerd zijn, onder andere de longfibrose, insomnie/niet-verkwikkende slaap, CVS/ME, neurosarcoïdose, ontstekingsactiviteit, inspanningsintolerantie, dysthymie, ASS en PTSS. Volgens appellant dient alsnog een onafhankelijke arts te worden benoemd die gespecialiseerd is in sarcoïdose.

4.4. Hoekstra heeft op de brief van appellant gereageerd. Hoekstra heeft opgemerkt dat hij vele jaren heeft gewerkt als algemeen internist en zich als hoogleraar Algemene Inwendige Geneeskundig uitvoerig heeft beziggehouden met het probleem moeheid. Verder heeft hij opgemerkt dat hij zich niet herkent in de kritiek van appellant over het onderzoek en het rapport. Hij was geenszins bevooroordeeld evenmin was sprake van belangenverstrengeling. Ook herkent Hoekstra zich niet in de kritiek van appellant dat hij hem niet serieus zou hebben genomen of hebben geloofd of dat hij het dossier niet uitvoerig zou hebben bestudeerd.

4.5. Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 mei 2023 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2023 gereageerd op de reactie van appellant. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor een ander standpunt.

4.6. Na het rapport van Hoekstra, die door de Raad met name was ingeschakeld om te adviseren omtrent de vermoeidheid van appellant vanwege de sarcoïdose, is gelet op het rapport van verzekeringsarts Lok over de vertaling van de fysieke en psychische aandoeningen naar beperkingen en over de ernst van de aandoeningen, heeft de Raad aanleiding gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen voor een aanvullend onderzoek. Appellant heeft hierop te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de benoeming van een verzekeringsarts als deskundige. Verzekeringsartsen hebben volgens appellant een beperkte kennis van sarcoïdose en zijn volgens hem zelden onafhankelijk. Appellant heeft de Raad verzocht om alsnog een sarcoïdose-expert als deskundige in te schakelen.

4.7. De Raad heeft appellant erop gewezen dat hij op grond van artikel 8:30 van de Awb verplicht is mee te werken aan dit onderzoek en dat de Raad, als appellant weigert mee te werken, op grond van artikel 8:31 van de Awb, de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.

4.8. Appellant is bij zijn weigering om mee te werken gebleven en heeft hij de Raad verzocht uitspraak te doen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het ongewijzigd voortzetten van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.

5.1. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

Medische beoordeling

5.2.1. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van internist Hoekstra van 16 januari 2023, aangevuld op 31 mei 2023, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft het dossier bestudeerd en nadere informatie ontvangen van de huisarts, longarts en de internist-endocrinoloog en deze informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. Hoekstra heeft appellant gezien op een spreekuur, waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen en een lichamelijk onderzoek is verricht. In het rapport van 16 januari 2023 is inzichtelijk toegelicht dat bij appellant sprake is van een stabiele vorm van sarcoïdose met betrokkenheid van, met name, de long, met als complicatie longfibrose, die zonder twijfel geleid heeft tot een verminderde inspanningstolerantie. Dat de aandoening relatief weinig actief en stabiel is, blijkt uit het feit dat de aandoening goed behandelbaar is met alleen azathioprine en er dus geen noodzaak meer is tot therapie met prednison. Hoekstra heeft geconcludeerd dat de vermoeidheidsklachten slechts ten dele te verklaren zijn uit de aandoening sarcoïdose en toegelicht dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 13 maart 2020 en dat appellant op 9 april 2019 in staat was om gemiddeld vier uur per dag en twintig uur per week arbeid te verrichten.

5.2.2. De Raad ziet geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Uit het rapport volgt dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. De bezwaren die appellant heeft aangevoerd tegen de deskundige zijn door de deskundige besproken en weerlegd. Er zijn geen aanknopingspunten om de reactie van de deskundige, zoals vermeld in punt 4.4 van deze uitspraak, niet te volgen.

5.2.3. Verder overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een aanvullend onderzoek door een onafhankelijke verzekeringsarts en is vervolgens nadrukkelijk gewezen op het bepaalde in artikelen 8:30 en 8:31 van de Awb. Appellant heeft gepersisteerd in zijn weigering om mee te werken. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, is geen reden om appellant het weigeren van de medewerking niet aan te rekenen, omdat deze weigering niet met goede gronden is onderbouwd. De Raad had al een deskundige ingeschakeld vanwege de sarcoïdose en de vermoeidheid. Zoals in 4.6 is opgemerkt waren er redenen om nog een aanvullend onderzoek door een verzekeringsarts te laten uitvoeren. Bovendien bestaat er op voorhand geen reden om de onpartijdigheid van een door de Raad te benoemen verzekeringsarts in twijfel te trekken noch dat deze vooringenomen zou zijn.

5.2.4. Gelet op artikel 8:31 van de Awb ziet de Raad dan ook aanleiding de gevolgtrekkingen uit de weigering om mee te werken te maken die hem geraden voorkomen. Dit betekent in dit geval dat de twijfel, die voor de Raad aanleiding was om nog een verzekeringsarts als deskundige te benoemen voor het instellen van een aanvullend onderzoek, niet ten voordele van appellant wordt uitgelegd.

5.2.5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – nadat hij kennis heeft genomen van alle medische stukken en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht – in het uitgebreide rapport van 13 maart 2020 voldoende toegelicht dat met de klachten van de linkeronderarm en vingers die gelinkt zijn aan de sarcoïdose (polyneuropathie) en pijnklachten van rug en schouders rekening wordt gehouden in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen nog aangescherpt wat betreft stof/rook/gas/damp, tastzin en actief zijn boven schouderhoogte. Met de psychische klachten, te weten autisme en milde stemmingsklachten, is ook rekening gehouden in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar nog een beperking voor patiëntencontacten (geen directe hulp- of zorgverlening) toegevoegd en de (verruimende) toelichting bij de beperking voor deadlines en productiepieken geschrapt. Gezien de vastgestelde belastbaarheid is een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend omdat appellant hiermee voldoende recuperatietijd heeft. Er is geen medische onderbouwing gegeven dat appellant in de ochtend niet zou kunnen werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is met het rapport van 8 maart 2021 voldoende ingegaan op het rapport van verzekeringsarts Lok, en in de rapporten van 15 juli en 31 augustus 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep puntsgewijs en inzichtelijk toegelicht dat de door appellant zelf ingebrachte medische gronden niet leiden tot een ander standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat met alle klachten/aandoeningen van appellant rekening is gehouden en dat er op medisch objectiveerbare gronden geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen.

5.2.6. De Raad concludeert dat het Uwv de medische situatie van appellant op de datum in geding, zoals neergelegd in de FML van 13 maart 2020, juist heeft vastgesteld.

Arbeidskundige grondslag

5.3.1. Uitgaande van de juistheid van beperkingen in de FML van 13 maart 2020, is de vraag aan de orde of appellant staat is de geselecteerde functies te verrichten.

5.3.2. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant in staat is de functies van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040), besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) en huishoudelijk medewerker (SBCcode 111333) te verrichten. Op basis van deze functies is een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 52,63%.

5.3.3. In de rapporten van 3 april 2022, 11 augustus 2022 en 25 april 2023 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de bezwaren van appellant tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies.

5.3.4. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat noch voor verhoogd persoonlijk risico noch voor beroepsmatig voertuigen besturen een beperking is opgenomen, wat betekent dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het beroepsmatig autorijden of deelname in het beroepsverkeer geen verhoogd persoonlijk risico voor appellant met zich brengt. In de functie van Routechauffeur wordt gereden met vaste routes en grotendeels vaste adressen. In de functie van Bestelautochauffeur is sprake van een vaste bestelwijk. Het feit dat in deze functies af en toe ingespeeld moet worden op onvoorspelbaar gedrag van weggebruikers is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen knelpunt voor appellant. Appellant is weliswaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, maar deze beperking ziet op situaties, waarbij sprake is van onvoorspelbaarheid bij sterk wisselende, niet-routinematige, onverwachte uitvoeringsomstandigheden. Daarvan is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de functies geen sprake.

5.3.5. De functie van schoonmaker, waarbij wordt gewerkt in een verpleeghuis, is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikt, omdat in dat werk niet in de nabijheid van bewoners wordt gekomen. Er wordt gewerkt in een verpleeghuis met mensen met geriatrische problematiek en niet met infectieziekten. Daarbij is appellant enigszins verhoogd vatbaar voor blootstelling aan micro organismen, wat betekent dat hij niet een hoge mate van vatbaarheid heeft. Bovendien kan hij desgewenst een mondkapje dragen, al is dat niet per se nodig. In de functie van Bestelautochauffeur is sprake van een kort contact met de klant, vaak aan de deur, en daarom is deze functie ook geschikt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze functies ook besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die geen medische bezwaren zag voor het uitoefenen van deze functies.

5.3.6. Over de beperking op stof/rook/gassen en dampen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant is beperkt in die zin dat hij niet blootgesteld kan worden aan hoge concentraties. Dergelijke concentraties komen volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet voor in de geselecteerde functies. Ook de beperking van appellant op het beoordelingspunt samenwerken (beperkt, kan met anderen werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak) levert geen problemen op voor de geselecteerde functies. In de functie van productiemedewerker (functie in de SBC-code 268040) wordt gewerkt met een eigen afgebakende deeltaak en blijft de samenwerking beperkt tot het kort onderling afstemmen om even weg te gaan van de werkplek. Deze functie is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikt voor appellant

5.3.7. Gelet op de uitgebreide en inzichtelijke toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de hiervoor genoemde rapporten kan het standpunt dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn worden gevolgd.

Zorgvuldige procesgang

6.1. Appellant wordt gevolgd in zijn grond dat de rechtbank hem en zijn gemachtigde ten onrechte geen gelegenheid meer heeft gegeven om te reageren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2021. Eerst ter zitting zijn appellant en zijn gemachtigde op de hoogte geraakt van dat rapport en uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat appellant en zijn gemachtigde niet op de hoogte waren van de inhoud van het rapport en daarom ook niet inhoudelijk hebben kunnen reageren. Door desalniettemin het onderzoek ter zitting te sluiten en vervolgens uitspraak te doen heeft de rechtbank in strijd gehandeld met de goede procesorde.

6.2. De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep alsnog in voldoende mate heeft kunnen reageren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2021 en dat niet is verzocht om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank als bedoeld in artikel 8:116 van de Awb. De Raad ziet hierin aanleiding om de zaak zelf af te doen. Wel ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

7.1. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.

7.2. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd[1]. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

7.3. Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 29 augustus 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaren verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar (24 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.

7.4. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar (afgerond naar boven) acht maanden geduurd (van 29 augustus 2019 tot 8 april 2020). Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016[2]. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 167,- (2/24 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.833,- (22/24 deel van € 2.000,-).

Conclusie en gevolgen

8.1. Uit wat hiervoor onder 5.2.1 tot en met 6.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd. Dat betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 april 2019 juist is vastgesteld op 52,63%.

8.2. Gelet op overweging 6.1 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport, met een waarde van € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant voor de zitting in hoger beroep komen ook voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 15,40 op basis van openbaar vervoer, tweede klas.‬‬‬‬‬

8.3. Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv.

8.4. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • bevestigt de aangevallen uitspraak;

  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 167,-;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.833,-;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;

  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.509,65;

  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van 134,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) D. Kovac

CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.


Voetnoten

CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.