Uitspraak inhoud

24/1729 WIA, 24/1731 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2025

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2024, 23/2798 en 23/3149 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van zijn beslissing van 4 december 2017 om appellant met ingang van 31 augustus 2016 een IVA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft in 2022 verzocht om deze uitkering eerder te laten ingaan, namelijk op 1 juli 2012, maar het Uwv oordeelde dat de door appellant aan zijn verzoek ten grondslag gelegde medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb opleverden. Daarnaast gaat het om de weigering van het Uwv om appellant sinds 1 juli 2010 als doorlopend arbeidsongeschikt aan te merken. De rechtbank heeft beide besluiten van het Uwv in stand gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Kastelein, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2025. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader, [naam vader] , en bijgestaan door mr. Kastelein. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.1. Appellant is geboren op [geboortedatum] 1983. Hij was vanaf 2009 bij [naam werkgever] ( [werkgever 1] ) in opleiding voor de functie van [naam functie 1] . Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de [werkgever 1] appellant met ingang van 17 mei 2010 buitengewoon verlof verleend en per 5 september 2010 eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor de dienst. Per 30 juni 2010 is appellant ziekgemeld. In de periode van [periode 1] was appellant via een inbewaringstelling op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) gedwongen opgenomen. Appellant is gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis, dan wel een schizo-affectieve stoornis. Een bedrijfsarts van het [werkgever 1] heeft op 16 september 2011 gerapporteerd dat appellant per l oktober 2011 geschikt geacht wordt voor gangbare arbeid op het niveau van zijn oude functie.

1.1.2. Vanaf 20 maart 2012 was appellant, op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, voor 40 uur per week werkzaam als [naam functie 2] en [naam functie 3] bij [werkgever B.V.] . Op 28 september 2012 is appellant door zijn partner met ingang van 27 september 2012 ziekgemeld bij zijn werkgever. Op diezelfde dag is de arbeidsovereenkomst met appellant door [werkgever B.V.] met onmiddellijke ingang beëindigd. Van [periode 2] 2012 was appellant opnieuw via een Bopz-inbewaringstelling opgenomen. Op 21 november 2012 heeft appellant zich per datum einde dienstverband ziekgemeld bij het Uwv met psychische klachten. Van 1 oktober 2012 tot 10 maart 2013 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Per 11 maart 2013 heeft een arts van het Uwv appellant hersteld gemeld. Tot 20 oktober 2013 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

1.1.3. Vanaf 18 oktober 2013 was appellant fulltime werkzaam als [naam functie] bij [werkgever 2] . Op 28 mei 2014 liep de arbeidsovereenkomst met [werkgever 2] af. Appellant ontving daarna weer een WW-uitkering. Per 3 september 2014 is appellant ziekgemeld bij het Uwv. Hij werd op [datum 1] 2014 op basis van een Bopz-inbewaringstelling opgenomen. Per 3 september 2014 werd hij ziekgemeld. Appellant was drie weken thuis en werd daarna tot [datum 2] 2014 weer op basis van een inbewaringstelling opgenomen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 december 2014 een ZW-uitkering toegekend.

1.1.4. Op 23 mei 2016 heeft appellant een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft appellant daarbij 20 augustus 2014 vermeld. Nadat een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 30 juni 2016 concludeerde dat appellant weer over benutbare mogelijkheden beschikte en ook een arbeidskundige beoordeling had plaatsgevonden die erin resulteerde dat appellant weer in staat werd geacht meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen, heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 7 augustus 2016 beëindigd. Met ingang van 8 augustus 2016 is de WW-uitkering van appellant voortgezet. Bij besluit van 12 juli 2016 heeft het Uwv de WIA-aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt.

1.1.5. Op 7 maart 2017 is appellant via [uitzentbureau] Direct gaan werken als [naam functie 4] . Het contract eindigde op 1 augustus 2017 van rechtswege. Op 1 augustus 2017 is appellant per [datum 3] 2017 ziekgemeld in verband met een opname op basis van een Bopz-inbewaringstelling. Appellant was vier weken opgenomen.

1.1.6. Op 17 september 2017 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat hij vanaf 1 juli 2010 niet in staat is geweest om te werken. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft vastgesteld dat er bij appellant geen benutbare mogelijkheden zijn als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van een ziekte of gebrek, namelijk een ernstige psychische stoornis waardoor onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren bestaat. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat dit gebrek aan benutbare mogelijkheden feitelijk al bestond op 30 juni 2016, zodat er reden is om de belastbaarheid zoals die destijds is vastgesteld, bij te stellen. De verzekeringsarts heeft echter ook geconcludeerd dat appellant na 2010 heeft gewerkt en heeft laten zien dat er minstens perioden met arbeidsvermogen zijn geweest, zodat om die reden zijn claim op een IVA-uitkering in verband met volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid vanaf 1 juli 2010 niet kan worden gehonoreerd. Het Uwv heeft het besluit van 12 juli 2016 ingetrokken en appellant bij besluit van 4 december 2017 met ingang van 31 augustus 2016 een IVA-uitkering toegekend, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht.

1.2.1. In een brief van 7 februari 2022 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 4 december 2017. Appellant stelt dat moet worden uitgegaan van 1 juli 2010 als eerste ziektedag, wat volgens hem moet leiden tot wijziging van de ingangsdatum van de IVA-uitkering naar 1 juli 2012. Bij besluit van 8 maart 2022 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 4 december 2017 afgewezen, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant een brief van een bedrijfsarts van 8 augustus 2022 meegezonden, waarin het rapport van de [werkgever 1] -bedrijfsarts van 16 september 2011 en de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst nader zijn beoordeeld. In deze brief wordt geconcludeerd dat, achteraf bezien, de hersteldmelding van appellant per 1 oktober 2011 door de [werkgever 1] -bedrijfsarts onjuist is geweest en appellant al vanaf juni 2010 aan dezelfde psychische aandoening met dezelfde beperkingen leidt. Appellant heeft gesteld dat deze brief moet worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

1.2.3. Bij brief van 2 september 2022 heeft het Uwv het voorlopige standpunt ingenomen dat er geen redenen zijn om terug te komen van het toekenningsbesluit van 4 december 2017, waarbij appellant met ingang van 31 augustus 2016 in aanmerking is gebracht voor een IVAuitkering. Om te kunnen beoordelen of appellant per een eerdere datum recht heeft op een IVA-uitkering, heeft het Uwv appellant aangeraden een ziekmelding te doen per 1 juli 2010.

1.2.4. Appellant heeft zich op 9 september 2022 met terugwerkende kracht per 1 juli 2010 ziekgemeld. Op basis van de door appellant aangeleverde stukken, waaronder psychiatrische rapporten, heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 30 november 2022 geconcludeerd dat er in de periode [periode 1] , waarin appellant gedwongen was opgenomen, sprake was van ongeschiktheid voor zijn arbeid.

1.2.5. Bij besluit van 4 januari 2023 heeft het Uwv appellant vanaf 1 juli 2010 arbeidsongeschikt geacht, maar hem vanaf [datum 4] 2010 weer aangemerkt als arbeidsgeschikt voor het eigen werk. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De omstandigheid dat appellant op [datum 4] 2010 is ontslagen uit de gedwongen opname, betekent volgens hem niet dat hij per die datum direct weer geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Hij wijst op de door hem ingebrachte brief van de bedrijfsarts van 8 augustus 2022, waarin is vermeld dat de diverse artsen van het Uwv het ziektebeeld van appellant niet (voldoende) hebben herkend en erkend en dat zij appellant onvoldoende tegen zichzelf en zijn aandoening in bescherming hebben genomen. Zij hebben geen oog gehad voor één van de belangrijkste kenmerken van iemand met een bipolaire stoornis in een manische periode, namelijk een grote mate van zelfverzekerdheid en overschatting. Daardoor is volgens appellant miskend dat hij al sinds juli 2010 doorlopend arbeidsongeschikt was.

1.2.6. In de bezwaarzaken tegen de besluiten van 8 maart 2022 (zie 1.2.1) en 4 januari 2023 (zie 1.2.5) is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 mei 2023 een rapport opgesteld, waarin de eerdere conclusies van de Uwv verzekeringsartsen worden onderschreven. Bij besluit van 24 mei 2023 (bestreden besluit 1) is het Uwv gebleven bij de weigering om terug te komen van het besluit van 4 december 2017 te (zaak 24/1729). In een afzonderlijk besluit van diezelfde datum (bestreden besluit 2) is het Uwv gebleven bij het besluit van 4 januari 2023 (zaak 24/1731) waarbij appellant vanaf [datum 4] 2010 weer aangemerkt is als geschikt voor het eigen werk. Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv te kennen gegeven dat er op grond van een hernieuwde toets door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, aanleiding bestaat om bestreden besluit 2 te herzien en wel in die zin dat appellant niet per [datum 4] 2010, maar pas per 1 oktober 2011 weer geschikt wordt geacht voor het eigen werk.

Uitspraak van de rechtbank

  1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.

2.1. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de weigering van het Uwv om bij appellant vanaf 1 juli 2010 doorlopende arbeidsongeschiktheid aan te nemen (bestreden besluit 2) medische rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2023 en 6 oktober 2023 ten grondslag liggen die een inzichtelijke motivering van dit besluit bevatten. Deze verzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en een hoorzitting op 4 mei 2023 gerapporteerd dat sinds 2010 sprake is van een bipolaire stoornis. Volgens de verzekeringsarts leidt de aanwezigheid van een bipolaire stoornis niet direct tot volledige arbeidsongeschiktheid, ook niet als het ziektebeeld wordt gekenmerkt door meerdere klinische opnames. Het ziektebeeld bij appellant kent weliswaar een wisselend verloop, maar niet zodanig dat vanaf 1 juli 2010 gesproken kan worden van een doorlopende arbeidsongeschiktheid. Al bij de beoordeling in 2017 is gekeken naar de claim van appellant op een uitkering met ingang van 2010, het jaar waarin hij zijn psychische problemen ontwikkelde. Het feit dat hij nadien gewerkt heeft en meerdere perioden met arbeidsvermogen heeft gehad, was de reden om een toekenning per 2010 niet te honoreren.

2.2. Over het beroep van appellant tegen de weigering door het Uwv om terug te komen van het besluit van 4 december 2017 en de IVA-uitkering per juli 2012 in te laten gaan (bestreden besluit 1), heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft aangedragen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een andere interpretatie van de problematiek of het stellen van een andere diagnose bij een eerder bekend feitencomplex geen nieuw feit of veranderde omstandigheid.[1] Voor zover appellant stelt dat vaststaat dat zijn medische situatie voortdurend te rooskleurig is ingeschat en dat dit een nieuw medisch feit of veranderde omstandigheid oplevert, treft deze stelling geen doel. Dat zijn medische situatie in de loop van de jaren is verslechterd en zijn aandoening ernstiger is gebleken dan gedacht en gehoopt, zegt niets over de medische situatie van appellant in 2010. In de door appellant aangevoerde argumenten ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.

Het standpunt van appellant

3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat, nu duidelijk is geworden dat hij lijdt aan een ernstige vorm van bipolaire stoornis, aangenomen moet worden dat hij vanaf 1 juli 2010 arbeidsongeschikt is geweest en nadien is gebleven. Het door het Uwv aangevoerde argument dat appellant na 2010 heeft gewerkt en dus perioden van arbeidsvermogen heeft gehad – waardoor in 2012 de wachttijd voor de WIA niet voltooid was – is geen medische onderbouwing van het besluit, want iemand kan best ziek/arbeidsongeschikt zijn, terwijl hij toch werkt.

3.1.1. De reden dat aan appellant in 2017 slechts met terugwerkende kracht van een jaar een IVA-uitkering werd toegekend, was een gevolg van het feit dat Uwv niet met meer dan een jaar terugwerkende kracht zo’n uitkering toekent. Artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA biedt echter wel degelijk ruimte om verder terug te gaan indien er sprake is van een bijzonder geval. Dat het Uwv geen gebruik heeft gemaakt van die ruimte is in de omstandigheden van dit geval evident onredelijk. Immers, volgens de uitspraak van de Raad van 8 april 2021 is van een bijzonder geval in de zin van dit artikel sprake indien het een verzekerde, mede als gevolg van de medische situatie, aan inzicht heeft ontbroken in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn psychische problematiek en de verzekerde om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen.[2] Daarnaast moet het feit dat het Uwv appellant zelf heeft geadviseerd om een nieuwe ziekmelding met als ingangsdatum 1 juli 2010 te doen gezien worden als een aanwijzing dat het Uwv ook zelf inzag dat het besluit over de toekenningsdatum van de IVAuitkering onjuist was.

3.1.2. De rechtbank heeft ten onrechte slechts beoordeeld of de door appellant ingebrachte brief van de bedrijfsarts van 8 augustus 2022 als een nieuw feit in de zin van artikel 4.6 van de Awb beschouwd moet worden. Ook bij een negatief antwoord op die vraag moet immers bezien worden of de weigering om terug te komen van het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is. De uitspraak van de rechtbank bevat geen inhoudelijke afweging op dit punt, maar slechts de vaststelling dat uit de argumenten van appellant geen evidente onredelijkheid van de weigering blijkt. Maar terugkijkend naar het arbeids- en ziekteverloop na 2010 kan niet anders geconcludeerd worden dan dat appellant per 1 juli 2010 arbeidsongeschikt was, aangezien de korte perioden waarin hij werkte telkens weer tot optredende manische ontregeling leidden. Daarom is de weigering om terug te komen van het eerdere besluit en de IVA-uitkering eerder in te laten gaan wel evident onredelijk en getuigt het besluit om geen doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds juli 2010 aan te nemen van een onnodige hardheid richting appellant.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv verwijst naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2023 en 19 januari 2024, waarin deze heeft gesteld dat de aanwezigheid van een bipolaire stoornis niet direct leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid, ook niet als het ziektebeeld wordt gekenmerkt door meerdere klinische opnames.

Het oordeel van de Raad

  1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Zaak 24/1729 WIA: weigering terug te komen van het besluit van 4 december 2017 inzake toekenning IVA-uitkering per 30 augustus 2016

4.1. In bestreden besluit 1 gaat het om de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 4 december 2017. Dit bestreden besluit is genomen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad[3] betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is volgens vaste rechtspraak van de Raad een andere interpretatie van de problematiek of het stellen van een andere diagnose bij een eerder bekend feitencomplex geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.[4] De door appellant ingebrachte brief van de bedrijfsarts van 8 augustus 2022 bevat geen nieuwe feitelijke informatie over de gezondheidstoestand van appellant in de periode na juli 2010, maar een nieuw medisch oordeel van de betreffende bedrijfsarts op basis van de feiten die ook al bekend waren toen het besluit tot toekenning van de IVA-uitkering per 30 augustus 2016 werd genomen. De informatie uit deze brief is dan ook terecht niet aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

4.3. De vervolgvraag die dan beantwoord moet worden is of de weigering om terug te komen van het besluit van 4 december 2017 evident onredelijk is. In zijn uitspraak van 19 juli 2023 heeft de Raad overwogen dat het bij een beroep op evidente onredelijkheid van een weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit aan de appellant is om de onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aannemelijk te maken.[5]

4.3.1. De Raad ziet, anders dan appellant, in de mededeling van het Uwv aan appellant dat hij een nieuwe ziekmelding vanaf 1 juli 2010 zou moeten doen, geen aanwijzing dat het Uwv zelf twijfelde aan de juistheid van het besluit van 4 december 2017. Het Uwv heeft dit nadrukkelijk betwist. Het is een suggestie voor een juridische route die een herbeoordeling van de medische situatie van appellant mogelijk zou maken, zonder enige indicatie van de uitkomst van die herbeoordeling.

4.3.2. Appellant heeft erop gewezen dat de regeling omtrent zogenoemde laattijdige aanvragen van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA ruimte biedt om in bijzondere gevallen met meer dan 52 weken terugwerkende kracht een WIA-uitkering toe te kennen en dat volgens de rechtspraak van de Raad een situatie waarin het de aanvrager ontbreekt aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn medische problematiek kan worden aangemerkt als zo’n bijzonder geval.[6] Mogelijk heeft het appellant tot 2022 inderdaad ontbroken aan dit inzicht en heeft hij om die reden pas in februari 2022 aan het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 4 december 2017. Daaruit volgt echter niet automatisch dat de toepassing van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA hier had behoren te leiden tot de toekenning van een IVA-uitkering met een eerdere ingangsdatum dan 30 augustus 2016.

4.3.3. Maatstaf voor het bepalen van de onmiskenbare onjuistheid van een besluit is of een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende zou zijn om tot de conclusie te komen dat het besluit fout was.[7] Dat is bij het besluit van 4 december 2017 niet het geval. Voor zover de door appellant in beroep opgeworpen argumenten en de kennis van nu over de ernst en duurzaamheid van zijn psychische problemen sinds juli 2010 vragen oproepen over het besluit van 4 december 2017 en de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die daaraan ten grondslag ligt, maken die vragen op zichzelf nog niet dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is, alleen al omdat de beantwoording van die opgeworpen vragen vatbaar is voor discussie en nader onderzoek zou vergen. De eventuele onjuistheid is dus niet onmiskenbaar.[8]

4.3.4. Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat het in het bestreden besluit ontbreekt aan een inhoudelijke afweging over de eventuele evidente onredelijkheid van de weigering om terug te komen van het besluit van 4 december 2017. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2023, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, wordt beargumenteerd waarom de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het besluit van 4 december 2017 niet onjuist was. Daarmee is in dit geval voorzien in een voldoende inhoudelijke afweging omtrent de mogelijke evidente onredelijkheid van de weigering om op dat besluit terug te komen. In dat licht is de rechtbank evenmin tekortgeschoten door te overwegen dat de door appellant aangevoerde argumenten geen aanleiding vormen voor het oordeel dat de weigering evident onredelijk is.

Zaak 24/1731 WIA: geen doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds 1 juli 2010; geschiktheid voor eigen werk per 2 oktober 2011

4.4. Uit de artikelen 4 en 5 van de Wet WIA en artikel 19aa van de ZW volgt dat het vermogen om met arbeid een bepaald percentage van het maatmaninkomen te verdienen – de zogenoemde resterende verdiencapaciteit – maatgevend is voor het arbeidsongeschiktheidspercentage. In de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2023 en van 6 oktober 2023, die ten grondslag liggen aan bestreden besluit 2 en de wijziging daarvan tijdens de beroepsprocedure, worden in wezen twee argumenten voor het besluit aangedragen: (1) het algemene medische oordeel dat iemand die een bipolaire stoornis heeft niet zonder meer volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid is, ook niet als het ziektebeeld wordt gekenmerkt door meerdere klinische opnames, en (2) de verdiencapaciteit waarvan appellant in verschillende perioden na juli 2010 feitelijk blijk heeft gegeven.

4.5. Het eerste argument is door appellant niet bestreden. Met betrekking tot het tweede argument wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de door hem aan de dag gelegde verdiencapaciteit geen rol zou mogen spelen in de afwegingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, omdat uit de terugkerende perioden van manische ontregeling de huidige kennis over de duurzaamheid en ernst van zijn psychische klachten moet worden afgeleid dat hij ook in de perioden waarin hij werkte feitelijk volledig arbeidsongeschikt was. Het feit dat appellant na 2010 perioden waarin hij werkte en inkomen vergaarde, afwisselde met perioden van manische ontregeling die aanleiding vormden voor gedwongen opnames, biedt – anders dan appellant ter zitting heeft betoogd – onvoldoende basis voor de conclusie dat hij telkens ten nadele van zijn psychische gezondheid weer aan het werk ging en dat het werken zijn psychische problemen veroorzaakte. Appellant heeft ook geen informatie van een arts of psychiater ingebracht waarin deze conclusie is getrokken. Ook na 1 juli 2012 heeft appellant nog perioden voltijds gewerkt en dus valt niet in te zien dat appellant in die perioden zou hebben voldaan aan de maatstaf voor duurzame volledige arbeidsongeschiktheid van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA: slechts in staat om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

4.6. Wat appellant naar voren heeft gebracht over de onnodige hardheid van bestreden besluit 2 vat de Raad op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb). Uit de verklaringen van beide partijen ter zitting is naar voren gekomen dat het bestreden besluit nadelige financiële consequenties heeft voor de hoogte van de huidige uitkering van appellant en voor zijn pensioenopbouw. Sinds juli 2010 heeft appellant echter steeds inkomsten gehad in de vorm van een ZW- of WW-uitkering dan wel inkomsten uit arbeid. En sinds 30 augustus 2016 ontvangt appellant een IVA-uitkering. De nadelige consequenties worden dan ook niet als zodanig schrijnend beoordeeld dat zij onevenredig moeten worden geacht.

4.7. Bestreden besluit 2 is gedurende de beroepsprocedure bij de rechtbank door het Uwv gewijzigd in die zin dat appellant niet per 16 augustus 2010, maar pas per 1 oktober 2011 weer geschikt wordt geacht voor het eigen werk. Hierdoor is dit besluit pas gedurende de beroepsprocedure voorzien van een zorgvuldige belangenafweging en draagkrachtige onderbouwing. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

  1. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen op het besluit van 4 december 2017 in stand blijft (zaak 24/1729 WIA). Ook heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2010 voor het eigen werk eindigde op 1 oktober 2011 (zaak 24/1731 WIA) en er dus in de periode na juli 2010 geen sprake is geweest van doorlopende volledige arbeidsongeschiktheid.

  2. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.267,50 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na de medische herbeoordeling door het Uwv die op verzoek van de rechtbank plaatsvond, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-). De door appellant gevraagde reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 54,40 (op basis van openbaar vervoer tweede klasse). In totaal € 4.135,90. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • bevestigt de aangevallen uitspraak;

  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.135,90;

  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- aan appellant vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage: relevante wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

  1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

  2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 3:46 Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Artikel 4:6

  1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

  2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan (…) de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 7:12

  1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. (…)

Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 4. Definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt

  1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

  2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.

  3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

Artikel 5. Definitie gedeeltelijk arbeidsgeschikt Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Ziektewet

Artikel 19aa

  1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:

a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en

b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

  1. (…)

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5338, en van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045.

CRvB 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:790.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5338, en van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045.

CRvB 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363, r.o. 4.4.3.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1423, in samenhang met de uitspraak van 7 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097 en de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 10 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2392, r.o. 4.5, en van 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1960, r.o. 4.8.1.

Vergelijk de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, r.o. 4.10.2 en van 10 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2392, r.o. 4.5.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5338, en van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045.

CRvB 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:790.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5338, en van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045.

CRvB 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363, r.o. 4.4.3.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1423, in samenhang met de uitspraak van 7 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097 en de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 10 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2392, r.o. 4.5, en van 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1960, r.o. 4.8.1.

Vergelijk de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, r.o. 4.10.2 en van 10 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2392, r.o. 4.5.