Uitspraak inhoud

22/2741 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 augustus 2022, 20/2668 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 5 augustus 2025

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de bijstand van appellanten heeft herzien en teruggevorderd. Het college meent dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij de beschikking hadden over het tegoed op een gezamenlijke rekening van appellante en haar moeder. Appellanten zijn het daar niet mee eens. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het college de bijstand terecht heeft herzien en teruggevorderd. Appellanten krijgen in zoverre dus geen gelijk. Wel hebben zij recht op een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. T.D.D. Loeffen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 april 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Loeffen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellanten ontvangen sinds 1 april 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Het college heeft de bijstand van appellanten naar aanleiding van een in 2010 verricht rechtmatigheidsonderzoek met een besluit van 25 januari 2011 ingetrokken. Na bezwaar tegen deze intrekking heeft het college dat besluit herroepen en is de verlening van bijstand hervat.

1.2. Naar aanleiding van een IB-signaal dat appellante een rekeningnummer op haar naam had staan dat onbekend was bij het college, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat het voor het college onbekende rekeningnummer een gezamenlijke bankrekening is van appellante en haar moeder. Van die rekening zijn bij appellanten afschriften opgevraagd. Appellante heeft op 12 december 2018 bankafschriften en een schriftelijke verklaring ingeleverd, waarin zij onder meer schrijft dat zij enig kind is, dat zij mantelzorger is voor haar moeder en dat zij al 25 jaar haar moeders bankzaken beheert. Op 27 februari 2019 heeft appellante een overeenkomst ingeleverd, waaruit blijkt dat zij en haar moeder sinds 19 februari 2019 niet langer een gezamenlijke bankrekening hebben en appellante met ingang van die datum gemachtigd is tot de bankrekening van haar moeder. Vervolgens hebben twee sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht en in dat kader kennis genomen van de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek uit 2010. Verder hebben de sociaal rechercheurs op 25 april 2019 met appellanten een gesprek gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder andere verklaard dat haar moeder niet kan pinnen, appellante daarom elke week voor haar moeder een contant bedrag van ongeveer € 70,- opneemt voor boodschappen en haar moeder daar zelf haar boodschappen van betaalt. Nadien zijn bij appellanten nog aanvullende stukken opgevraagd, waaronder afschriften van de bankrekening van appellanten. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2020. In dit rapport staat onder meer dat de bedragen die maandelijks contant worden opgenomen van de bankrekening van de moeder van appellante fors hoger zijn dan wat zij op basis van de verklaring van appellante zou uitgeven aan kosten voor haar levensonderhoud. Verder beschrijven de sociaal rechercheurs in dit rapport dat uit een analyse van de bankrekening van appellanten blijkt dat, van de 99 maanden die zijn onderzocht, zij over 82 maanden lagere uitgaven voor hun levensonderhoud hebben gedaan dan de voor hen geldende Nibud-norm.

1.3. Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om met een besluit van 10 maart 2020 de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 juli 2019 te herzien en de kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 38.733,88. Het college heeft verder middelen waarover appellanten in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 25 november 2019 konden beschikken tot een bedrag van € 940,84 verrekend met de bijstand van appellanten over de maanden februari, maart en april 2020. Met een besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college de herziening, terugvordering en verrekening na bezwaar gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij de beschikking hadden over het tegoed op een gezamenlijke rekening van appellante en haar moeder. Het college heeft een berekening gemaakt van de bedragen die de moeder van appellante maandelijks heeft uitgegeven aan haar levensonderhoud. Het bedrag dat maandelijks na aftrek van die bedragen resteerde heeft het college tot de middelen van appellanten gerekend en op de bijstand in mindering gebracht.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellanten

  1. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.2. De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2011 tot en met 31 juli 2019.

Omvang van het geding

4.3. De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd over de verrekening vallen buiten de omvang van het geding. Daarvoor is het volgende van belang.

4.3.1. De Raad stelt vast dat appellanten beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover de herziening en terugvordering van bijstand daarbij is gehandhaafd. Appellanten hebben in beroep geen gronden aangevoerd over de verrekening. De rechtbank heeft daarom in de aangevallen uitspraak ook vastgesteld dat het beroep zich alleen richt tegen de herziening en terugvordering en niet tegen de verrekening.

4.3.2. De verrekening vormt een zelfstandig onderdeel van het bestreden besluit. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij tegen een besluitonderdeel geen beroep heeft ingesteld. Er is in dit geval geen grond om te oordelen dat appellanten niet redelijkerwijs zou kunnen worden verweten dat zij tegen dit besluitonderdeel geen beroep hebben ingesteld. Om die reden dient het hoger beroep in zoverre met toepassing van artikel 6:13 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Schending van de inlichtingenverplichting

4.4. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellanten hebben erop gewezen dat zij in het kader van het in 2010 verrichte rechtmatigheidsonderzoek aan het college hebben medegedeeld dat appellante en haar moeder een gezamenlijke bankrekening hebben. Dit volgt volgens appellanten uit het feit dat zij toen een bankafschrift van december 2008 van de gezamenlijke bankrekening van appellante en haar moeder hebben overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.4.1. Het in 2010 verrichte rechtmatigheidsonderzoek was onder meer gericht op de wijze waarop appellanten de aankoop van hun woning hebben gefinancierd. Appellanten hebben in het kader van dit onderzoek een bankafschrift van de gezamenlijke bankrekening van appellanten en haar moeder uit 2008 overgelegd met als doel de wijze van financiering van hun woning aan te tonen en niet met als doel om melding te maken van deze bankrekening. Van een toen gedane expliciete mededeling dat appellante en haar moeder een gezamenlijke bankrekening hebben is geen sprake. Mogelijk dat het college bij grondige bestudering van dit bankafschrift kennis had kunnen nemen van de omstandigheid dat het ging om een gezamenlijke bankrekening van appellante en haar moeder, maar appellanten hebben met het enkel inleveren van dit bankafschrift niet voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting. Het blijft de verantwoordelijkheid van appellanten om expliciet melding te maken van de betreffende rekening.[1] Daarbij komt dat appellanten, toen zij na de intrekking van bijstand in 2010 opnieuw een aanvraag om bijstand hebben ingediend, op het aanvraagformulier ook geen melding hebben gemaakt van deze bankrekening. Voor het pas ter zitting ingenomen standpunt dat appellanten van deze gezamenlijke bankrekening al veel eerder melding hebben gemaakt bij hun casemanagers is geen onderbouwing gegeven. Dit betekent dus dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.

Beschikken over de tegoeden

4.5. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de tegoeden op de gezamenlijke bankrekening van appellante en haar moeder uitsluitend aan de moeder van appellante toebehoorden. Appellante stelt dat zij nooit gelden van deze rekening heeft opgenomen voor eigen gebruik. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.

4.5.1. De Raad begrijpt dit betoog zo, dat appellanten stellen dat zij niet over de tegoeden op de bankrekening van de moeder van appellante konden beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk te gebruiken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak.[2]

4.5.2. Over de periode van 1 september 2011 tot 19 februari 2019 was sprake van een gezamenlijke bankrekening op naam van appellante en haar moeder. Over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 juli 2019 was appellante gemachtigd tot de bankrekening van haar moeder.

4.5.3. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten ‘en/of-rekening’, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.[3] Met de enkele stelling van appellanten dat zij zelf geen gebruik hebben gemaakt van de tegoeden op de bankrekening van de moeder van appellante hebben zij het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Ook de omstandigheid dat appellante na 19 februari 2019 slechts gemachtigd was tot de bankrekening van haar moeder maakt niet dat zij vanaf die datum niet meer over de tegoeden op die rekening kon beschikken. Niet in geschil is namelijk dat appellante gedurende de volledige te beoordelen als enige kon beschikken over een bankpas van deze bankrekening en zij degene was die met deze bankpas in die periode contante opnames deed van deze rekening.

De uitgaven van de moeder van appellante

4.6. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college bij de berekening van de uitgaven ten onrechte de Nibud-norm heeft gehanteerd. Appellanten hebben erop gewezen dat de Nibud-norm geen absolute minimumnorm is, maar slechts een richtsnoer. Er kan in dit geval niet worden uitgegaan van de Nibud-norm omdat de moeder van appellante leidt aan koopziekte. Dat blijkt ook uit de eerder overgelegde verklaringen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.6.1. Het college heeft voor de berekening van de uitgaven van de moeder van appellante voor haar levensonderhoud aangesloten bij haar vaste lasten en bij wat appellante daar zelf over heeft verklaard. Ten voordele van appellanten heeft het college daar nog een bedrag van € 50,- per maand, zijnde de Nibud-norm voor kleding, bij opgeteld. Appellanten hebben met de daartoe overgelegde verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat de moeder van appellante maandelijks een hoger bedrag aan kleding heeft uitgegeven dan waar het college van is uitgegaan. Voor zover appellanten betogen dat ook ten aanzien van henzelf niet uitgegaan kan worden van de Nibud-normen treft ook dat betoog geen doel, nu het college de Nibud-normen alleen heeft gebruikt om de verklaring van appellanten dat zij niets van de tegoeden op de bankrekening van de moeder van appellante voor zichzelf hebben gebruikt te toetsen.

Evenredigheid en dringende redenen

4.7. Appellanten hebben aangevoerd dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met die besluiten te dienen doelen. Dit betoog treft geen doel. Het gaat hier om een besluit tot verplichte intrekking en terugvordering als bedoeld in de artikelen 54, derde lid, eerste volzin, en 58, eerste lid, van de PW. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024[4] tot uitdrukking heeft gebracht stuit het beroep op het evenredigheidsbeginsel af op het gebonden karakter van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering en het feit dat die berusten op een wet in formele zin.

4.8. Wat appellanten verder hebben aangevoerd komt erop neer dat zij menen dat de omstandigheid dat zij als gevolg van de aflossing op de terugvordering nog jarenlang moeten leven van een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, een dringende reden als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW oplevert om van terugvordering af te zien. Ook die beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.8.1. Uit artikel 58, achtste lid, van de PW volgt dat indien er dringende redenen aanwezig zijn het college besluiten kan om geheel of gedeeltelijk van de in artikel 58, eerste lid, van de PW bedoelde verplichte terugvordering af te zien. Zoals de Raad in de onder 4.7 bedoelde uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.

4.8.2. Op grond van wat appellanten naar voren hebben gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Appellanten hebben in dit verband alleen gewezen op de omstandigheid dat zij nog jarenlang moeten leven op een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. In het algemeen doen de financiële gevolgen van de terugvordering zich pas voor bij de invordering of verrekening van het teruggevorderde bedrag. In het kader van het invorderingstraject zal een afbetalingsregeling moeten worden getroffen die recht doet aan de financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit van de betrokkene op dat moment. De gevolgen van de terugvordering kunnen ook worden beperkt door regels over kwijtschelding.[5] In dit verband heeft het college ter zitting toegelicht dat appellanten een verzoek om kwijtschelding van de restschuld kunnen indienen als zij gedurende tien jaren aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. Appellanten hebben dus niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onredelijke financiële gevolgen heeft.

Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn

4.9. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.9.1. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

4.9.2. Vanaf de datum van ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 25 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vijf jaar en ruim vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellanten zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het college zes maanden en bijna drie weken geduurd. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het (pro forma) bezwaarschrift wordt ingediend, te weten op 25 maart 2020, en niet pas vanaf het moment de gronden van het bezwaar kenbaar zijn gemaakt. Met het pro forma-bezwaarschrift was immers duidelijk dat appellanten het besluit tot herziening en terugvordering wilden aanvechten.[6] Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond één maand in de bestuurlijke fase. De overige overschrijding van de redelijke termijn van vijftien maanden is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden.

4.9.3. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.[7] Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 93,75 (1/16 deel van € 1.500,-) en de Staat wordt veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.406,25 (15/16 van € 1.500,-).

Conclusie en gevolgen

  1. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de verrekening, niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor de in dat verband gemaakte proceskosten en krijgen zij ook het betaalde griffierecht niet terug.

5.1. Het college en de Staat zullen worden veroordeeld tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

5.2. In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om zowel de Staat als het college, beide voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand, dus € 226,75 voor zowel de Staat als het college.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2025.

(getekend) E.C.E. Marechal

(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door de belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Vergelijk de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:194.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.

Zie in die zin de uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.

Vergelijk de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1148.

ECLI:NL:HR:2016:252.


Voetnoten

Vergelijk de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:194.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.

Zie in die zin de uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.

Vergelijk de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1148.

ECLI:NL:HR:2016:252.